ECLI:NL:RBZWB:2021:4148

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 21_2748 VV AWB- 21_485 AWB-21_2803 VV en AWB 21-369
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan bij recreatief verhuren van woningen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de handhaving van een bestemmingsplan met betrekking tot recreatief verhuren van woningen. Verzoekers, eigenaren van woningen in de gemeente Sluis, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders, waarin hen een last onder dwangsom werd opgelegd vanwege het in strijd met het bestemmingsplan verhuren van hun woningen aan toeristen. De verzoekers hebben op 18 en 27 januari 2021 beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het college, dat op 17 december 2020 had besloten om het handhavingsverzoek van een derde partij gegrond te verklaren. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening behandeld op zitting op 21 juli 2021.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de derde partij, die handhaving heeft verzocht, belanghebbende is, omdat deze partij gevolgen ondervindt van het recreatief verhuren van de woningen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft vastgesteld dat het recreatief verhuren van de woningen in strijd is met het bestemmingsplan, dat aan de percelen de bestemming 'Wonen' heeft toegekend. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat er op het moment van de last onder dwangsom geen regelgeving was die het recreatief verhuren zou toestaan.

De voorzieningenrechter heeft de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen. Tevens is het college opgedragen het griffierecht aan verzoeker 2 te vergoeden en is het college veroordeeld in de proceskosten van verzoeker 2. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/2748 GEMWT VV, BRE 21/485 GEMWT,
BRE 21/2803 GEMWT VV en BRE 21/369 GEMWT

uitspraak van 13 augustus 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

Verzoekers 1:
1. [verzoeker 1.1]te [woonplaats] ,
2. [verzoeker 1.2] ,te [woonplaats] ,
3. [verzoeker 1.3] ,te [woonplaats] ,
4. [verzoeker 1.4] ,te [woonplaats] ,
5. [verzoeker 1.5] ,te [woonplaats] ,
6. [verzoeker 1.6] ,te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. A.I. Cambier,
Verzoeker 2:
7. [verzoeker 2.1] ,te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. A.J. Nieuwenhuijse,
tezamen: verzoekers,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, verweerder.

Als derde partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde partij], te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. D. Heuker of Hoek.

Procesverloop

Verzoekers 1 en verzoeker 2 hebben afzonderlijk van elkaar op 18 januari 2021 en 27 januari 2021 beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het college van 17 december 2020 (bestreden besluit) over het in bezwaar alsnog toewijzen van een handhavingsverzoek van de derde partij en het in bezwaar alsnog opleggen van een last onder dwangsom aan verzoekers vanwege het in strijd met het bestemmingsplan recreatief verhuren van de woningen aan [adres] 1A, 1B, 1C, 1G, 1H, 1K, 1M, 1P, 1S te [plaatsnaam] . Verzoekers 1 en verzoeker 2 hebben de voorzieningenrechter op 30 juni 2021 en 5 juli 2021 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken en beroepen zijn behandeld op zitting in Breda op 21 juli 2021. Verschillende verzoekers zijn samen met hun gemachtigden verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] . De derde partij is samen met hun gemachtigde verschenen.

Overwegingen1.Feiten

Verzoekers 1 zijn eigenaar van de woningen aan [adres] 1A, 1B, 1G, 1H, 1K, 1M te [plaatsnaam] . Verzoeker 2 is eigenaar van de woningen aan [adres] 1P en 1S te [plaatsnaam] . De derde partij is eigenaar van de woningen aan [adres] 1 te [plaatsnaam] .
Op 11 maart 2019 heeft de derde partij het college verzocht om handhavend op te treden tegen (onder andere) het in strijd met het bestemmingsplan recreatief verhuren van de woningen aan [adres] 1A, 1B, 1G, 1H, 1K, 1M, 1P en 1S.
Bij brieven van 26 april 2019 heeft het college aan verzoekers medegedeeld dat het recreatief verhuren van de woningen niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Het college heeft verzoekers gevraagd om de woningen niet meer aan derden te verhuren.
Het college heeft de derde partij bij brief van 8 juli 2019 medegedeeld dat is geconstateerd dat de woningen recreatief werden verhuurd. Ook werd de derde partij medegedeeld dat nog onderzoek werd verricht naar welke woningen op commerciële basis voor toeristische verhuur werden aangeboden en in welke mate deze woningen ook feitelijk als zodanig werden gebruikt. Daarnaast is medegedeeld dat verkennend onderzoek werd verricht naar de mogelijkheden tot regulering op grond van de Huisvestingswet en de planologische regelgeving.
Bij brief van 20 september 2019 heeft het college verzoeker 2 medegedeeld voornemens te zijn om een last onder dwangsom op te leggen vanwege het in strijd met het bestemmingsplan recreatief verhuren van de woningen aan [adres] 1P en 1S te [plaatsnaam] aan meer dan 10 personen. Op 2 oktober 2019 heeft verzoeker 2 daar een zienswijze tegen ingediend.
Bij besluit van 2 december 2019 (primair besluit) heeft het college het handhavingsverzoek van de derde partij afgewezen, omdat het college heeft besloten om in eerste instantie alleen op te treden tegen excessen: woningen waar tien of meer personen recreatief verblijven. De derde partij heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
Het college heeft bij bestreden besluit besloten om het bezwaar van de derde partij gegrond te verklaren, het primaire besluit in te trekken (lees: te herroepen) en een nieuw besluit te nemen op het door de derde partij ingediende verzoek om handhaving. Het college heeft besloten om de eigenaren van de percelen aan [adres] 1A, 1B, 1C, 1G, 1H, 1K, 1M, 1P en 1S een last onder dwangsom op te leggen. Die eigenaren zijn gelast om binnen drie maanden de voorschriften van het bestemmingsplan na te leven door hun eigendommen enkel voor wonen te gebruiken en niet voor recreatieve verhuur. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 6000,- ineens.
2. Spoedeisend belang
2.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2
Nu de begunstigingstermijn is verstreken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening verzoekers niet kan worden ontzegd.
3. Kortsluiting
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.
4. Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. Belanghebbendheid derde partij
5.1
Verzoekers 1 hebben aangevoerd dat de derde partij niet aangemerkt kan worden als belanghebbende, omdat volgens hen niet aannemelijk is dat de derde partij overlast ervaart als gevolg van het recreatief verhuren van de woningen aan [adres] 1A, 1B, 1G, 1H, 1K, 1M. De woningen liggen op een afstand van meer dan 130 meter van de woning van de derde partij.
5.2
Onder belanghebbende wordt op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende bij een besluit in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. [1] In vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) [2] wordt als uitgangspunt gehanteerd: degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een omgevingsrechtelijke activiteit die een besluit toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
5.3
Gelet op die jurisprudentie kan de derde partij naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden aangemerkt als belanghebbende. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat volgens ruimtelijkeplannen.nl slechts een afstand van 85 meter ligt tussen het perceel van de derde partij en de percelen waarop de woningen van verzoekers zijn gelegen. Gelet op die directe nabijheid en de omstandigheid dat zes woningen recreatief worden verhuurd op die afstand acht de rechtbank het aannemelijk dat de derde partij gevolgen van enige betekenis ondervindt van het recreatief gebruik van de woningen.
6. Bezwaarprocedure
6.1
Verzoeker 2 heeft aangevoerd dat het college hem niet op de hoogte heeft gesteld van de bezwaarprocedure van de derde partij en dat hij daar als belanghebbende niet zijn visie naar voren heeft kunnen brengen.
6.2
De voorzieningenrechter overweegt de Awb [3] het college verplicht om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, voordat op een bezwaar wordt beslist. Het college is die hoorplicht niet nagekomen, omdat zij op het bezwaar hebben beslist zonder verzoeker 2 daaraan voorafgaand te horen. Dat betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen.
6.3
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om deze schending van de hoorplicht te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat verzoeker 2 in beroep alsnog voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen. [4] Gelet daarop is aannemelijk dat verzoeker 2 niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht.
7. Strijd met het bestemmingsplan
7.1
Verzoekers 1 hebben verder aangevoerd dat het recreatief verhuren van de woningen niet in strijd is met het bestemmingsplan. Eigendom is in Nederland het meest verstrekkende recht en kan enkel door middel van wetgeving en regeling door de samenleving worden ingeperkt door middel van een verbod. In het bestemmingsplan staat geen verbod opgenomen voor het recreatief verhuren van de woningen. Dat volgt bijvoorbeeld niet uit artikel 14.4.1 van de planregels. Daarnaast worden onder ‘wonen’ diverse vormen van huisvesting begrepen, waaronder incidentele verhuur. [5]
7.2
In het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] is aan de percelen de bestemming ‘Wonen’ toegekend. In aansluiting daarop blijkt uit de planregels [6] dat de gronden bedoeld zijn voor wonen.
7.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college terecht vastgesteld dat het recreatief verhuren van de woningen op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan binnen die bestemming. Omdat het begrip ‘wonen’ niet is gedefinieerd in het bestemmingsplan, kan voor de uitleg ervan worden aangesloten bij wat daar in normaal spraakgebruik onder wordt verstaan. Onder ‘wonen’ worden volgens vaste rechtspraak van de ABRvS [7] uiteenlopende vormen van huisvesting begrepen. Daaronder valt ook het verhuren van kamers aan personen die niet tot het huishouden van de verhuurder behoren. Voor wonen is daarnaast een zekere duurzaamheid vereist. [8] De duur van het verblijf is volgens de ABRvS niet doorslaggevend voor de vraag of een verblijf voldoende duurzaam is om te worden aangemerkt als "wonen". Van belang zijn ook de andere omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het recreatief verhuren van de woningen niet als wonen worden aangemerkt, omdat die activiteit geen duurzaam karakter heeft. Die woningen worden immers verhuurd aan telkens andere toeristen, die daar slechts kortdurend recreatief verblijf houden en hun hoofdverblijf elders hebben. Daar heeft de voorzieningenrechter ook bij in aanmerking genomen dat die toeristen het leveren van beddengoed en de schoonmaak uit handen wordt gegeven. Dat ‘recreatief verhuren’ in artikel 14.4.1 van de planregels niet expliciet genoemd staat als verboden gebruik maakt die conclusie niet anders. In die bepaling staan drie soorten gebruik genoemd die ‘in ieder geval’ tot strijdig gebruik worden gerekend. Uit die zinsnede leidt de voorzieningenrechter af dat de planwetgever niet heeft bedoeld om in die planregel een limitatieve opsomming te geven van met de bestemming wonen strijdig gebruik.
7.4
Voor zover verzoekers 1 hebben bedoeld aan te voeren dat het verbod uit het bestemmingsplan tot het recreatief verhuren van de woningen in strijd is met het eigendomsrecht, is de voorzieningenrechter van oordeel dat die grond niet kan slagen. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS [9] volgt dat de mogelijkheid om in een procedure als deze de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In geval in een eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling, waarbij onder meer is vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent. Een planregel is alleen evident in strijd met hoger recht als de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers 1 niet aangetoond dat de bestemmingsplanregeling evident in strijd is met het eigendomsrecht. Verzoekers 1 hebben dat niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daar heeft de voorzieningenrechter ook bij in aanmerking genomen dat artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM de mogelijkheid openlaat om het gebruik van eigendom te reguleren met het oog op het algemeen belang.
7.5
Ter zitting is bevestigd dat tussen partijen niet in geschil is dat de woningen recreatief worden verhuurd en dat het college dat gebruik tijdens controles op 15 oktober 2020 en 23 oktober 2020 heeft vastgesteld. Gelet daarop was het college bevoegd om handhavend op te treden tegen het handelen in strijd met het bestemmingsplan.
8. Beginselplicht tot handhaving
8.1
In de jurisprudentie wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Bijvoorbeeld in verband met concreet zicht op beëindiging van de overtreding, geringe ernst van de overtreding, het niet daadwerkelijk geschaad zijn van belangen van derden, het incidentele karakter van een overtreding of de persoonlijke omstandigheden van de overtreder, zoals afwezigheid van opzet of onevenredige financiële gevolgen van handhaving.
Concreet zicht op legalisatie
8.2
Verzoekers hebben aangevoerd dat het college niet handhavend op had mogen treden, omdat concreet zicht op legalisatie bestaat. Het gemeentebestuur is voornemens om het recreatief verhuren van woonruimte te gaan reguleren door middel van een op de Huisvestingswet gebaseerde verordening. Op 24 juni 2021 heeft de gemeenteraad besloten om het beleidsstuk ‘Kader voor toeristische verhuur’ en een Leefbaarheidsverordening voor inspraak vrij te geven. Uit die stukken blijkt volgens verzoekers dat recreatieve verhuur van woningen voor maximaal 120 dagen per jaar toegelaten zal worden, mits gereguleerd met registratie en meldingsplicht. Gelet daarop bestaat op dit moment volgens verzoekers zicht op legalisatie.
8.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen vaststellen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Op het moment van het opleggen van de last onder dwangsom (18 januari 2021) was nog geen (ontwerp) wet- of regelgeving vastgesteld door het gemeentebestuur over de regulering van het recreatief verhuren van woningen. Ter zitting heeft het college bevestigd dat het gemeentebestuur voornemens is om het recreatief verhuren van woningen te reguleren, omdat het gemeentebestuur het onwenselijk acht dat veel woningen binnen de gemeente worden gekocht door beleggers om deze recreatief te verhuren. De regeling zal echter niet voorzien in het toelaten van het recreatief verhuren van alle woningen binnen de gemeente gedurende maximaal 60 dan wel 120 dagen per jaar. Dat is volgens het college alleen toegestaan, wanneer de woning gedurende de overige dagen van het jaar permanent bewoond wordt. Daar heeft het college ter zitting aan toegevoegd dat het bestemmingsplan onverkort blijft gelden. Met inachtneming van die toelichting van het college acht de voorzieningenrechter ook niet aannemelijk dat in de nabije toekomst sprake zal zijn van concreet zicht op legalisatie. De woningen worden door verzoekers immers niet gedurende de overige dagen van het jaar permanent bewoond en daarnaast blijft het recreatief verhuren van de woningen op grond van het bestemmingsplan verboden zonder omgevingsvergunning.
Evenredigheidsbeginsel
8.4
Verzoekers hebben daarnaast aangevoerd dat handhavend optreden zodanig evenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhavend optreden had moeten worden afgezien. De derde partij zal volgens verzoekers geen overlast ervaren van het recreatief verhuren van de woningen. Daar heeft verzoeker 2 aan toegevoegd dat hij financieel onevenredig benadeeld wordt. Als gevolg van het bestreden besluit zal hij geen huuropbrengsten meer kunnen genereren en zal hij zijn financiële verplichtingen (met bijvoorbeeld het verhuurkantoor) niet langer na kunnen komen.
8.5
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college in redelijkheid kunnen vaststellen dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit vaste rechtspraak van de ABRvS [10] blijkt dat financiële belangen niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid die handhavend optreden onevenredig maken. Daarnaast acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat sprake is van een geringe ernst van de overtreding dan wel van het niet daadwerkelijk geschaad zijn van belangen van derden, omdat de overtreding bestaat uit het op korte afstand van elkaar recreatief verhuren van 8 woningen. Verzoekers hebben dat standpunt ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
Gelijkheidsbeginsel
8.6
Daarnaast hebben verzoekers aangevoerd dat het college af had moeten zien van handhavend optreden, omdat ook niet handhavend opgetreden wordt tegen alle andere woningen binnen de gemeente die recreatief verhuurd worden. Door het college wordt erkend dat woningen in strijd met het bestemmingsplan recreatief worden verhuurd in de gemeente Sluis. De derde partij heeft volgens verzoekers ook handhavingsverzoeken ingediend ten aanzien van andere woningen dan die van verzoekers.
8.7
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat sprake is van juridisch relevante gelijke gevallen die op ongelijke wijze worden behandeld. De voorzieningenrechter is daar niet van gebleken. Door het gemeentebestuur wordt in verschillende stukken erkend dat binnen de gemeente Sluis woningen in strijd met het bestemmingsplan recreatief worden verhuurd, maar ten aanzien van die woningen is niet gebleken dat door een derde is verzocht om daar handhavend tegen op te treden. Uit de stukken die aan de rechtbank zijn overgelegd blijkt dat de derde partij heeft verzocht om handhavend op te treden tegen verschillende woningen, maar daar wordt ook in toegelicht dat bij de woningen van andere eigenaren dan verzoekers geen overtreding van het bestemmingsplan is geconstateerd.
Vertrouwensbeginsel
8.8
Verzoekers hebben verder aangevoerd dat het college gelet op het vertrouwensbeginsel af had moeten zien van handhavend optreden. Het college heeft door middel van verschillende gedragingen toegezegd dat het recreatief verhuren van de woningen is toegestaan. De intrekking van de Verordening tweede woningen in 2014 impliceert dat een woning met de bestemming wonen ingezet mag worden voor recreatieve doeleinden. Daarnaast heeft het gemeentebestuur erkend dat de recreatieve verhuur een bekend en geaccepteerd verschijnsel is binnen de gemeente Sluis. Dat vindt al tientallen jaren plaats en daar is nooit eerder handhavend tegen opgetreden. De gemeente heeft daar ook toeristenbelasting voor geïnd. Daar komt volgens verzoekers bij dat het college in eerste instantie alleen heeft opgetreden tegen brandgevaarlijke situaties (excessen). Daardoor is de indruk gewekt dat recreatieve verhuur zonder brandgevaarlijke situatie wel is toegestaan. Verder hebben verzoekers in dit kader aangevoerd dat de recreatieve verhuur gereguleerd gaat worden. Door het college is besloten dat de mogelijkheden tot regulering en legalisering van toeristische verhuur in de woonkernen ruimhartig moeten worden ingezet en dat handhaving zich voornamelijk dient te concentreren op excessen.
8.9
De ABRvS heeft op 29 mei 2019 [11] een richtinggevende uitspraak gedaan over de toepassing van het vertrouwensbeginsel in handhavingszaken. In de uitspraak zet de Afdeling uiteen welke drie stappen moeten worden doorlopen als een beroep wordt gedaan op het vertrouwensbeginsel. Bij de eerste stap moet de vraag worden beantwoord of de uitlating en/of gedraging, waarop de betrokkene zich beroept, kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap gaat het om de vraag of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. In het kader van de derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de bevoegdheid.
8.1
Het beroep van verzoekers op het vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. Niet is gebleken van een concrete toezegging van het college dat niet handhavend opgetreden zal worden tegen het recreatief verhuren van de woningen van verzoekers. Een dergelijke toezegging kan volgens de voorzieningenrechter niet worden gevonden in het jarenlang niet handhavend optreden, het incasseren van toeristenbelasting en de intrekking van de Verordening tweede woning. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter onder 8.3 reeds vastgesteld dat geen concrete plannen dan wel toezeggingen bestaan tot regulering van de overtreding. Dat het college in eerste instantie enkel heeft opgetreden tegen excessen, maakt ook niet dat sprake is van een toezegging dat niet opgetreden zal worden tegen het recreatief verhuren van woningen waarbij geen sprake is van een dergelijke exces. In het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan verzoeker 2 van 20 september 2019 leest de voorzieningenrechter namelijk niet dat een dergelijke toezegging is gedaan. Daar kan enkel uit worden afgeleid dat met handhavend optreden tegen het exces in de woningen van verzoeker 2 niet werd gewacht op regulering van de recreatieve verhuur.
9. Conclusie
9.1
De voorzieningenrechter zal de beroepen ongegrond verklaren en de verzoeken om voorlopige voorziening afwijzen.
9.2
Omdat de voorzieningenrechter in het beroep en het verzoek van verzoeker 2 toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het college op te dragen het griffierecht aan verzoeker 2 te vergoeden.
9.3
De voorzieningenrechter zal het college daarnaast veroordelen in de door verzoeker 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-, en wegingsfactor 1). Daarnaast stelt de voorzieningenrechter de reiskosten van verzoeker 2 op grond van datzelfde besluit vast op € 47,60,-. De door verzoeker 2 aangevoerde verletkosten van € 246,- komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat verzoeker 2 die niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. In plaats daarvan zal het forfaitaire tarief door de voorzieningenrechter worden aangehouden. Dit tarief bedraagt, afhankelijk van de omstandigheden, tussen de € 7,- en € 88,-. Gelet op wat partijen over en weer hebben aangedragen stelt de voorzieningenrechter het uurtarief in redelijkheid vast op € 50,- per uur. Totaal dus € 150,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- in het verzoek en € 181,- in het beroep aan verzoeker 2 te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker 2 tot een bedrag van € 1.693,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 13 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan]
Artikel 14.1.1 van de planregels
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
wonen;
ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden': tevens voor het behoud en/of herstel van cultuurhistorische waarden;
ter plaatse van de aanduiding 'water': tevens voor waterberging;
tuinen, erven, paden, verhardingen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.
Artikel 14.4.1 van de planregels
Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:
het gebruik van vrijstaande bijgebouwen ten behoeve van de huisvesting van personen;
garages en bergplaatsen voor handel en distributie van goederen;
uitoefening bedrijfsmatige activiteiten in een woning en/of bij de woning behorende bijgebouwen.

Voetnoten

1.ABRvS 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1514, r.o. 4.4.
2.ABRvS 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, r.o. 3.2.
3.Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
4.ABRvS 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:837, r.o. 4.2; ABRvS 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1719, r.o. 5.2.
5.ABRvS 10 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7013; ABRvS 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1882; ABRvS 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3125 en ABRvS 19 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1833.
6.Artikel 14.1.1 van de planregels.
7.ABRvS 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:192, r.o. 2.1.
8.ABRvS 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:588, r.o. 3.2 en ABRvS 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3294, r.o. 5.2.
9.ABRvS 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3100, r.o. 5.1. ABRvS 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:906.
10.ABRvS 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4174, r.o. 6.3.
11.ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.