In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de inspecteur met betrekking tot de 30%-regeling, welke beschikking op 1 november 2019 was afgegeven. De inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het bezwaarschrift volgens hem te laat was ingediend. De belanghebbende stelde echter dat het bezwaarschrift op 7 november 2019 was verzonden en dat hij dit had aangetoond met e-mailcorrespondentie.
Tijdens de zitting op 21 juli 2021 in Breda, heeft de gemachtigde van de belanghebbende, drs. J.J.M. Hereijgers, betoogd dat de inspecteur niet correct had gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat het bezwaarschrift op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank benadrukte dat het aan de belanghebbende was om aan te tonen dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend, wat niet was gelukt.
Daarnaast deed de belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.