In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende [X] te [Z] tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak van 16 september 1992 tot en met 31 juli 1993, waarbij een bedrag van ƒ 1.626,-- aan belasting en eenzelfde bedrag aan verhoging was opgelegd. Na bezwaar tegen deze aanslag, werd de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, zonder kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, maar werd door de Voorzitter van de Belastingkamer niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn zoals genoemd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht.
Belanghebbende stelde dat hij tijdig een beroepschrift had verzonden, maar dat dit onvoldoende was gefrankeerd. Het Hof accepteerde het poststuk niet en zond het terug. Een later, voldoende gefrankeerd beroepschrift werd pas na de deadline van 26 mei 1994 ter post bezorgd. In cassatie werd de vraag behandeld of de indiening van een beroepschrift per post als tijdig kan worden beschouwd, indien niet aan de vereisten van voldoende frankering is voldaan.
De Hoge Raad oordeelde dat voor de indiening van een beroepschrift per post, zoals bedoeld in artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht, alle noodzakelijke handelingen verricht moeten zijn om het poststuk de geadresseerde te doen bereiken. Aangezien het onvoldoende gefrankeerde beroepschrift niet door het Hof is geaccepteerd en het voldoende gefrankeerde beroepschrift pas na de deadline ter post is bezorgd, was het Hof terecht tot de conclusie gekomen dat belanghebbende niet-ontvankelijk was in zijn beroep. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.