ECLI:NL:HR:1996:ZC6350

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
31.228
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van beroepschrift wegens onvoldoende frankering

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende [X] te [Z] tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak van 16 september 1992 tot en met 31 juli 1993, waarbij een bedrag van ƒ 1.626,-- aan belasting en eenzelfde bedrag aan verhoging was opgelegd. Na bezwaar tegen deze aanslag, werd de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, zonder kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, maar werd door de Voorzitter van de Belastingkamer niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn zoals genoemd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht.

Belanghebbende stelde dat hij tijdig een beroepschrift had verzonden, maar dat dit onvoldoende was gefrankeerd. Het Hof accepteerde het poststuk niet en zond het terug. Een later, voldoende gefrankeerd beroepschrift werd pas na de deadline van 26 mei 1994 ter post bezorgd. In cassatie werd de vraag behandeld of de indiening van een beroepschrift per post als tijdig kan worden beschouwd, indien niet aan de vereisten van voldoende frankering is voldaan.

De Hoge Raad oordeelde dat voor de indiening van een beroepschrift per post, zoals bedoeld in artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht, alle noodzakelijke handelingen verricht moeten zijn om het poststuk de geadresseerde te doen bereiken. Aangezien het onvoldoende gefrankeerde beroepschrift niet door het Hof is geaccepteerd en het voldoende gefrankeerde beroepschrift pas na de deadline ter post is bezorgd, was het Hof terecht tot de conclusie gekomen dat belanghebbende niet-ontvankelijk was in zijn beroep. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlandend e r d e k a m e r
nr. 31.228
8 juli 1996
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 13 april 1995 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken [AA-00-AA] een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 16 september 1992 tot en met 31 juli 1993, ten bedrage van ƒ 1.626,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.626,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 1 juli 1994 heeft de Voorzitter van voormelde Belastingkamer belanghebbende wegens overschrijding van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet) genoemde termijn niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. Het Hof heeft het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen de hiervóór onder 1 genoemde uitspraak van de Inspecteur eindigde op donderdag 26 mei 1994.
Door belanghebbende is aanvankelijk een beroepschrift verzonden, dat onvoldoende was gefrankeerd, doch, naar belanghebbende blijkens zijn verzetschrift voor het Hof heeft gesteld, wel tijdig ter post was bezorgd. Het poststuk is door het Hof niet geaccepteerd en aan belanghebbende teruggezonden. Van het vervolgens blijkens een aantekening op donderdag 2 juni 1994 ter griffie van het Hof binnengekomen beroepschrift staat vast dat het ná 26 mei 1994 ter post is bezorgd.
3.2. Van de indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9 van de Wet is sprake, indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken.
Eén van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorgdragen voor een voldoende frankering. Nu het onvoldoende gefrankeerde beroepschrift door het Hof niet is geaccepteerd en een voldoende gefrankeerd beroepschrift eerst ter post is bezorgd ná 26 mei 1994, is belanghebbende door het Hof terecht niet-ontvankelijk in zijn beroep verklaard. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.