ECLI:NL:HR:2019:1609

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
19/00634
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijs van verzending van een digitaal aangeboden bezwaarschrift in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door belanghebbende, [X] te [Z], tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die op 17 januari 2017 aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende stelde dat hij op 4 februari 2017 bezwaar had gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar het College stelde dat dit bezwaar niet was ontvangen. Belanghebbende heeft vervolgens een beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en verzocht om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het Hof had geoordeeld dat belanghebbende niet kon aantonen dat het bezwaarschrift daadwerkelijk op 4 februari 2017 was verzonden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de klachten van belanghebbende niet opgingen, omdat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat uit de overgelegde stukken niet kon worden afgeleid dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2019.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/00634
Datum18 oktober 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 januari 2019, nr. BK-18/00835, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/1356) betreffende het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 26 juni 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:703).
Zowel belanghebbende als het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is een op 17 januari 2017 verzonden naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag.
2.1.2
Belanghebbende stelt dat hij bij brief van 4 februari 2017 bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Verder stelt hij dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van een door PostNL aangeboden dienst, waarbij PostNL digitaal aangeboden stukken print, in een envelop doet, frankeert en verzendt.
2.1.3
Bij brief van 30 december 2017 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 12 januari 2018 aan belanghebbende bericht dat hij geen bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft ontvangen.
Bij brief van 26 januari 2018 heeft belanghebbende een kopie van het in 2.1.2 genoemde bezwaarschrift aan de heffingsambtenaar gestuurd, alsmede stukken die belanghebbende heeft aangeduid als “verzendbewijzen”, waaronder een factuur, met daarop in de rubriek ‘omschrijving’ de vermelding ‘Bezwaarschrift’ en in de rubriek ‘geadresseerde’ de vermelding van het adres van de heffingsambtenaar.
2.1.4
Belanghebbende heeft op 17 februari 2018 beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom wegens het niet naleven van de wettelijk voorgeschreven beslistermijn.
2.1.5
Bij uitspraak op bezwaar van 23 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard en vermeld dat wegens voortijdige ingebrekestelling geen dwangsom is verschuldigd. Nadien heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag ambtshalve vernietigd.
2.2.1
In hoger beroep was in geschil of belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat tijdig bezwaar tegen de naheffingsaanslag is gemaakt, meer in het bijzonder dat op 4 februari 2017 daadwerkelijk een bezwaarschrift naar de heffingsambtenaar is gezonden. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat uit de door belanghebbende overgelegde stukken niet is af te leiden hoe de verwerking van een digitaal aangeboden brief en de daadwerkelijke verzending van de opgemaakte brief geschieden en evenmin blijkt dat de verwerking en de verzending daarvan worden geregistreerd.
2.3
De klachten betogen dat het Hof heeft miskend dat bij de vraag of aannemelijk is gemaakt dat terpostbezorging van het bezwaarschrift tijdig heeft plaatsgevonden slechts relevant is of uit de feiten blijkt dat belanghebbende het desbetreffende bezwaarschrift aan PostNL heeft aangeboden.
2.4
Van de indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9 Awb is sprake, indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken (zie HR 8 juli 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC6350). Het oordeel van het Hof komt erop neer dat uit de door belanghebbende in het geding gebrachte stukken niet is af te leiden dat het geheel van de door belanghebbende opgesomde handelingen daadwerkelijk is geëindigd met terpostbezorging. Dat oordeel is verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Daarop stuiten de klachten af.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2019.