In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak van de ontvanger van 31 oktober 2017, waarin het bezwaar van de belanghebbende tegen de beschikking kennisgeving van verrekening van 19 juli 2017 werd afgewezen. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd voor zover het beroep betrekking had op de verrekeningsbeschikking en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. Tevens werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
De belanghebbende had een beschikking teruggaaf Belasting personenauto’s en motorrijtuigen (Bpm) ontvangen, maar de ontvanger had deze teruggaaf verrekend met een openstaande Bpm-schuld. De rechtbank oordeelde dat de ontvanger de belanghebbende in de bezwaarfase voldoende gelegenheid had gegeven om gehoord te worden, ondanks dat de belanghebbende niet was verschenen op de hoorzitting. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van het hoorrecht was en dat de klacht van de belanghebbende over de verrekening in strijd met het Unierecht niet kon slagen, omdat de nationale wetgeving hierop van toepassing was.
Wat betreft de immateriële schadevergoeding oordeelde de rechtbank dat de overschrijding van de redelijke termijn van berechting niet leidde tot een schadevergoeding, gezien het geringe financiële belang van de procedure. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, maar erkende dat de Minister ook als partij was aangemerkt in deze zaak, aangezien de redelijke termijn ook in de beroepsfase was overschreden. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat de uitspraak openbaar werd gemaakt.