In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de bevoegdheid van de burgerlijke rechter in zaken die verband houden met de Invorderingswet 1990. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op zijn beurt een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag bevestigde. De Rechtbank had een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 29.170. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar zowel de Rechtbank als het Hof verklaarden het beroep ongegrond.
De Hoge Raad oordeelde dat, in tegenstelling tot eerdere uitspraken, de burgerlijke rechter bevoegd is om kennis te nemen van beroepen inzake de toepassing van de artikelen 25 en 26 van de Invorderingswet 1990. Dit betekent dat verzoeken tot kwijtschelding en uitstel van betaling niet door de belastingrechter, maar door de burgerlijke rechter behandeld moeten worden. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank correct had geoordeeld over haar bevoegdheid en dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, aangezien het de rol van de burgerlijke rechter in belastingzaken verduidelijkt en de procedurele mogelijkheden voor belastingplichtigen bij het aanvechten van beslissingen van de belastingautoriteiten versterkt.