ECLI:NL:HR:2016:2735

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
16/03398
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de burgerlijke rechter bij verzoeken tot kwijtschelding en uitstel van betaling onder de Invorderingswet 1990

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de bevoegdheid van de burgerlijke rechter in zaken die verband houden met de Invorderingswet 1990. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op zijn beurt een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag bevestigde. De Rechtbank had een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 29.170. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar zowel de Rechtbank als het Hof verklaarden het beroep ongegrond.

De Hoge Raad oordeelde dat, in tegenstelling tot eerdere uitspraken, de burgerlijke rechter bevoegd is om kennis te nemen van beroepen inzake de toepassing van de artikelen 25 en 26 van de Invorderingswet 1990. Dit betekent dat verzoeken tot kwijtschelding en uitstel van betaling niet door de belastingrechter, maar door de burgerlijke rechter behandeld moeten worden. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank correct had geoordeeld over haar bevoegdheid en dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, aangezien het de rol van de burgerlijke rechter in belastingzaken verduidelijkt en de procedurele mogelijkheden voor belastingplichtigen bij het aanvechten van beslissingen van de belastingautoriteiten versterkt.

Uitspraak

2 december 2016
nr. 16/03398
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 24 mei 2016, nr. BK-15/00993, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/2034) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2.
Aan belanghebbende is een definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.170. Daarbij zijn onder meer de bij de voorlopige aanslag verleende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting gecorrigeerd. De aanslag resulteerde, na verrekening van de eerder opgelegde voorlopige aanslag, in een te betalen bedrag van € 4178.
2.3.
De Rechtbank en het Hof hebben het tegen de aanslag gerichte beroep en hoger beroep ongegrond verklaard.
2.4.
De Rechtbank heeft onder meer overwogen dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet tot kwijtschelding van de aanslag kan leiden. De Rechtbank wees er daarbij op dat zij ingevolge artikel 26 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) in samenhang met artikel 7, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling IW) niet bevoegd is op een verzoek tot kwijtschelding te beslissen en dat belanghebbende zich dienaangaande tot de ontvanger van de belastingen dient te wenden. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat tegen een afwijzende beschikking van de ontvanger op een verzoek tot kwijtschelding op grond van artikel 24 van de Uitvoeringsregeling IW zogenoemd administratief beroep openstaat bij de directeur van de belastingen en dat tegen ongegrondverklaring van dat beroep vervolgens geen beroep bij de bestuursrechter openstaat, meer in het bijzonder de belastingrechter, maar uitsluitend nog een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld op de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde wijze.
2.5.
De Rechtbank is bij haar hiervoor onder 2.4 weergegeven oordeel uitgegaan van een juiste opvatting omtrent de bevoegdheid van de burgerlijke rechter ingeval van een afwijzende beslissing op een kwijtscheldingsverzoek als bedoeld in artikel 26 van de IW, afgezien van de – hier niet aan de orde zijnde – uitzonderingen bedoeld in artikel 1b, lid 2, van de Uitvoeringsregeling IW. Anders dan de Hoge Raad heeft overwogen in onderdeel 3.6 van zijn arrest van 12 augustus 2016, nr. 15/01496, ECLI:NL:HR:2016:1928, BNB 2016/220, geldt hetzelfde ten aanzien van beslissingen op een verzoek tot het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25 van de IW.
2.6.
De tegen de uitspraak van het Hof gerichte klachten van belanghebbende kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, G. Snijders, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.