ECLI:NL:RBZWB:2021:3815

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6487 en 20_9658
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en intrekking van bijzondere bijstand voor uitvaartkosten in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. F.J.M. Raaijmakers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam. Eiseres had bijzondere bijstand aangevraagd voor de uitvaartkosten van haar vader, die op 27 augustus 2019 was overleden. Het college had in een eerder besluit een bedrag van € 2.369,- toegewezen, maar later dit bedrag teruggevorderd en de aanvraag voor verdere bijstand ingetrokken, omdat de uitvaartkosten in het buitenland waren gemaakt, namelijk op Curaçao.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen recht heeft op bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten, omdat deze kosten buiten Nederland zijn gemaakt. De rechtbank verwijst naar het territorialiteitsbeginsel, dat bepaalt dat er geen recht op bijstand bestaat voor kosten die buiten Nederland zijn gemaakt. Eiseres had niet aangetoond dat zij de uitvaartkosten daadwerkelijk had betaald, wat ook een reden was voor de afwijzing van haar aanvraag.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres feitelijk niets meer kon bereiken met haar beroep. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/6487 PW en BRE 20/9658 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. F.J.M. Raaijmakers,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 11 december 2019 (primair besluit I) heeft het college de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor de kosten van de uitvaart van haar vader toegewezen tot een bedrag van € 2.369,-.
In het besluit van 31 maart 2020 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld (BRE 20/6487 PW).
In het besluit van 9 juli 2020 (primair besluit II) heeft het college het recht van eiseres op bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten ingetrokken en het ten onrechte aan haar betaalde bedrag van € 2.369,- teruggevorderd.
In het besluit van 6 oktober 2020 (abusievelijk gedateerd 6 augustus 2020) (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit II ook beroep ingesteld (BRE 20/9658 PW).
De beroepen zijn besproken op de zitting van de rechtbank op 15 juni 2021.
Eiseres was niet aanwezig, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens het college was drs. C. Peters aanwezig als gemachtigde.

Overwegingen

1.
Feiten
Op 27 augustus 2019 is de vader van eiseres, [naam vader eiseres] , na een kort ziekbed overleden in Breda.
Op 28 augustus 2019 heeft eiseres bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet aangevraagd voor de kosten van de uitvaart van haar vader. Bij het aanvraagformulier is een begroting gevoegd van diezelfde datum voor de uitvaart van [naam vader eiseres] , opgemaakt door [naam medewerker Monuta] van Monuta te [plaatsnaam 2] ten bedrage van € 5.560,70.
In een brief van 18 oktober 2019 heeft het college eiseres verzocht de definitieve factuur van de kosten over te leggen.
In het primaire besluit I van 11 december 2019 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand van eiseres toegewezen tot een bedrag van € 2.369,-.
Op of omstreeks 17 december 2019 is voormeld bedrag door het college aan eiseres uitbetaald. Eiseres diende de definitieve factuur in te leveren als zij de uitvaartondernemer had betaald.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen (de hoogte van het haar toegekende bedrag in) het primaire besluit I.
Uit het aanvullend bezwaarschrift blijkt dat de vader van eiseres niet in Nederland, maar op Curaçao is begraven.
Op 17 maart 2020 heeft een telefonisch hoorzitting plaatsgevonden.
In het bestreden besluit I heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, omdat eiseres (bij nader inzien) geen recht heeft op bijzondere bijstand.
In het primaire besluit II van 9 juli 2020 heeft het college het recht van eiseres op bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten ingetrokken en het ten onrechte aan haar betaalde bedrag van € 2.369,- teruggevorderd.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II.
In het bestreden besluit II heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of het college zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres geen recht heeft op bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten en of het college de reeds verstrekte bijzondere bijstand terecht heeft teruggevorderd.
3.
Beoordeling
3.1
Op grond van artikel 11 van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover hier van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
De intrekking van het recht op (bijzondere) bijstand (20/9658 PW)
3.2
Het college legt aan haar standpunt dat eiseres geen recht heeft op bijzondere bijstand primair ten grondslag dat op grond van het territorialiteitsbeginsel (volgend uit artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet) geen recht bestaat op bijstand voor kosten die buiten Nederland zijn opgekomen. Omdat de uitvaartkosten zijn gemaakt op Curaçao bestaat volgens het college dus geen recht op bijzondere bijstand.
3.3
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het aan de Wet werk en bijstand (thans Participatiewet) ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uitsluit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden (zie CRvB 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3308 en CRvB 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2247). Curaçao wordt in dit verband als buitenland beschouwd (zie CRvB 19 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8083).
3.4
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor bijstandsverlening in de door eiseres gevraagde uitvaartkosten geen plaats is, aangezien deze kosten zijn opgekomen op Curaçao en niet aan Nederland zijn verbonden. Dat de kosten voortvloeien uit het overlijden van de vader van eiseres in Nederland en dat een deel van de kosten ook zou zijn opgekomen als vader in Nederland was begraven, maakt dat niet anders.
3.5
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zelfs indien een begrafenis op Curaçao geen belemmering zou zijn voor het recht op bijzondere bijstand, eiseres geen recht hierop zou hebben, omdat zij niet met een factuur en/of kwitantie heeft aangetoond dat de uitvaartkosten daadwerkelijk door haar zijn gemaakt. Ook haar stelling dat zij geld heeft geleend van haar oom om de uitvaart contant te kunnen betalen, heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Het recht op bijzondere bijstand zou ook gelet op deze omstandigheden niet kunnen worden vastgesteld.
3.6
De rechtbank concludeert op grond van het onder 3.4 overwogene dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen recht bestaat op bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten. Hieruit volgt dat het college het recht van eiseres op bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten in het primaire besluit II terecht heeft ingetrokken.
De terugvordering (20/9658 PW)
3.7
Tussen partijen is niet in geschil dat indien de bijstand ten onrechte is toegekend, eiseres het ontvangen bedrag dient terug te betalen. De terugvordering uit het primaire besluit II kan aldus in stand blijven.
3.8
Op grond van het voorgaande, kan het bestreden besluit II naar het oordeel van de rechtbank in stand blijven. Het beroep hiertegen zal ongegrond worden verklaard.
De eerdere toekenning (20/6487 PW)
3.9
Met betrekking tot het bestreden besluit I overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat het college de bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten terecht heeft ingetrokken, kan eiseres met haar beroep tegen bestreden besluit I feitelijk niets meer bereiken. De rechtbank zal dit beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren, wegens het ontbreken van procesbelang.
4.
Conclusie
4.1
Het beroep tegen het bestreden besluit I is niet-ontvankelijk (BRE 20/6487 PW).
4.2
Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond (BRE 20/9658 PW).
4.3
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep inzake BRE 20/6487 PW niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep inzake BRE 20/9658 PW ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 27 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.