ECLI:NL:CRVB:2017:3308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/2452 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand voor reiskosten buiten Nederland in verband met rechtszaken in Tsjechië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 2 april 2014 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had bijzondere bijstand aangevraagd voor reiskosten en juridische kosten in verband met rechtszaken in Tsjechië. Het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland had deze aanvraag gedeeltelijk afgewezen, met als argument dat de kosten niet aan Nederland waren verbonden en derhalve niet voor vergoeding in aanmerking kwamen op basis van het territorialiteitsbeginsel van de WWB.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om deel te nemen aan een re-integratietraject, wat heeft geleid tot een verlaging van zijn bijstand. De Raad oordeelde dat de weigering van bijzondere bijstand voor de reiskosten terecht was, omdat de kosten buiten Nederland waren opgekomen. De appellant had betoogd dat het territorialiteitsbeginsel ruimer geïnterpreteerd moest worden, maar de Raad verwierp dit argument, aangezien het geen steun vond in de wetgeving.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van verplichtingen door bijstandsontvangers en de grenzen van bijstandsverlening in het kader van internationale kosten.

Uitspraak

16.2452 WWB, 16/2470 WWB

Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
22 maart 2016, 15/1280, 15/1662 en 15/2560 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingebracht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellant is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 april 2014 bijstand, achtereenvolgens op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Tot
1 oktober 2014 is aan appellant een ontheffing verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Bij besluit van 1 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college die ontheffing met een jaar verlengd, met dien verstande dat deze nog slechts geldt voor 20 uur per week. Hieraan ligt een advies ten grondslag van Alberts Verzuimmanagement van 18 september 2014.
1.2.
Bij brief van 3 oktober 2014 heeft de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Smallingerland appellant in kennis gesteld van diens aanmelding bij re-integratiebedrijf [bedrijf] en van het feit dat appellant op 13 oktober 2014 bij [bedrijf] is uitgenodigd voor het volgen van een workshop. Appellant is zonder bericht van verhindering niet op die afspraak verschenen. Vervolgens is appellant uitgenodigd om op 22 oktober 2014 een workshop bij [bedrijf] bij te wonen, maar is hij andermaal zonder bericht van verhindering niet op die afspraak verschenen. Bij brief van 23 oktober 2014 is appellant uitgenodigd voor een workshop bij [bedrijf] op 29 oktober 2014. Bij brief van 27 oktober 2014 heeft appellant, in reactie op het niet verschijnen op de afspraak van 22 oktober 2014, te kennen gegeven dat het “gaan deelnemen aan workshops bij [bedrijf] (…) een onzinnige bezigheid” is en dat hij eventuele verplichtingen tot re-integratie vanaf nu naast zich neerlegt. Op 29 oktober 2014 heeft appellant zich bij [bedrijf] gemeld en is daarna weer onmiddellijk vertrokken.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand met 40% verlaagd voor de duur van een maand. Hieraan ligt ten grondslag dat vanwege de houding van appellant het traject bij [bedrijf] geen doorgang heeft kunnen vinden.
1.4.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van juridische bijstand in Tsjechië en de reis- en verblijfkosten ten behoeve van een aantal rechtszaken in Tsjechië. Bij besluit van 17 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college die aanvraag gedeeltelijk toegekend door de reiskosten tot aan de grens van Nederland tot een bedrag van € 33,59 te vergoeden. Hieraan ligt ten grondslag dat de overige kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd niet aan Nederland zijn verbonden en op grond van het in artikel 11 van de WWB besloten liggende territorialiteitsbeginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontheffing
4.1.
Het college heeft bij zijn besluitvorming omtrent de eventuele voortzetting van de ontheffing van appellant van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB advies ingewonnen bij Alberts Verzuimmanagement. In dat advies, uitgebracht op
18 september 2014, is gemotiveerd uiteengezet waarom appellant op sociale gronden nog in aanmerking komt voor zo’n ontheffing voor de duur van 20 uur per week. Appellant heeft betoogd dat van hem niettemin werd gevergd dat hij zich voor het re-integratietraject bij [bedrijf] in feite toch 32 uren per week beschikbaar diende te stellen in plaats van 20 uur per week. Wat daarvan zij, dit betoog doet op zichzelf niet af aan de juistheid van het besluit tot voortzetting van de ontheffing voor 20 uur per week, zodat het hoger beroep in zoverre geen doel treft.
Maatregel
4.2.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.3.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Smallingerland 2012 (Verordening).
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de houding van appellant (waarover hiervoor
onder 1.2) de oorzaak is geweest dat het traject bij [bedrijf] geen doorgang heeft kunnen vinden. Dit betreft een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 9, vierde lid en onder c, van de Verordening. Voor een dergelijke gedraging kan het college op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening de bijstand voor de duur van een maand verlagen. Het college heeft besloten de verlaging te matigen tot 40% gedurende een maand, omdat het de eerste verwijtbare gedraging van appellant is en hij een arbeidsverplichting heeft van 20 uur per week.
4.5.
De omstandigheid dat appellant na de aanmelding bij [bedrijf] het bericht kreeg dat op zeer korte termijn een zitting plaatsvindt in een alimentatiekwestie tussen hem en zijn
ex-echtgenoot in Tsjechië en met welke rechtszaak voor hem een groot (financieel) belang gemoeid is, is geen reden voor verdere matiging van de maatregel. Die omstandigheid vormt ook geen dringende reden op grond waarvan van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Verordening. Dergelijke dringende redenen kunnen namelijk slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor een betrokkene, gelet op diens persoonlijke omstandigheden, heeft. Gesteld noch gebleken is dat de maatregel voor appellant tot onacceptabele consequenties heeft geleid.
Bijzondere bijstand
4.6.
Tussen partijen is in hoger beroep nog in geschil of het college terecht de bijzondere bijstand voor de reis- en verblijfkosten van appellant ten behoeve van een aantal rechtszaken in Tsjechië heeft geweigerd.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ5967) sluit het aan de WWB ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden. Dit brengt, eveneens naar vaste rechtspraak (uitspraak van 10 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD3765), mee dat voor bijstandsverlening in de reiskosten naar en vanuit het buitenland geen plaats is, behalve voor zover die reis wordt gemaakt over Nederlands grondgebied. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in geding zijnde kosten buiten Nederland zijn opgekomen en om die reden niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Appellant heeft betoogd dat het territorialiteitsbeginsel ruim moet worden opgevat in die zin dat - gelet op de huidige ontwikkelingen - onder Nederlands grondgebied, tevens andere lidstaten van de Europese Unie moeten worden begrepen. Dit betoog faalt, reeds omdat het geen steun vindt in de WWB.
4.8.
De beroepsgrond van appellant dat de weigering van het college om in zijn situatie bijzondere bijstand toe te kennen in strijd is met Europese verdragen wordt als tardief aangemerkt. Deze beroepsgrond, welke overigens ook onvoldoende is onderbouwd, is eerst ter zitting van de Raad naar voren gebracht en het college heeft daarop niet kunnen reageren. Om die reden wordt deze beroepsgrond buiten bespreking gelaten.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk

HD