In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De belanghebbende had een kapitaalverzekering eigen woning die bij de verkoop van zijn woning eind 2016 tot uitkering is gekomen. De inspecteur had het rentebestanddeel van deze uitkering, ter hoogte van € 2.054, betrokken in de heffing. De belanghebbende betwistte dit en stelde dat de heffing achterwege moest blijven op basis van de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het evenredigheidsbeginsel.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht het rentebestanddeel in de heffing had betrokken, omdat niet aan de tijdklem-eis was voldaan die gold tot 1 april 2017. De rechtbank stelde vast dat de wettelijke bepalingen dwingendrechtelijk zijn en dat toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet mogelijk is, gezien het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet. De rechtbank concludeerde dat de door de belanghebbende aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder waren dat deze niet door de wetgever waren verdisconteerd. De rechtbank vernietigde echter de uitspraak op bezwaar van de inspecteur wegens onzorgvuldigheid en kende de belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van € 218,60, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 48.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wet in belastingzaken en de beperkte ruimte voor het beroep op beginselen van behoorlijk bestuur in situaties waarin dwingendrechtelijke bepalingen van toepassing zijn. De rechtbank bevestigde dat de inspecteur geen beleidsvrijheid heeft bij de toepassing van deze bepalingen en dat de heffing van het rentebestanddeel rechtmatig was.