In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de overgangsregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) met betrekking tot het privégebruik van een auto. De belanghebbende, in deze zaak een werknemer, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 5 september 2017 had geoordeeld over de inhouding van loonheffing over het tijdvak januari 2017. De Rechtbank had geoordeeld dat de overgangsregeling van artikel 36c Wet LB 1964 niet in strijd was met de Europese verdragsbepalingen, en dat de keuze van de wetgever om deze regeling in te voeren niet evident van redelijke grond ontbloot was.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank en oordeelde dat de overgangsregeling niet in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. De Hoge Raad stelde vast dat de wetgever met de overgangsregeling een redelijke en objectieve rechtvaardiging had voor het maken van onderscheid tussen gevallen die zich vóór en na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling voordoen. De Hoge Raad oordeelde dat niet elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen een schending van de verdragsbepalingen vormt, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd zonder redelijke rechtvaardiging.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij werd getroffen door een individuele en buitensporige last. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.