ECLI:NL:HR:2019:1

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2019
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
17/04934
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overgangsrecht bij privégebruik van auto en loonheffing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de overgangsregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) met betrekking tot het privégebruik van een auto. De belanghebbende, in deze zaak een werknemer, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 5 september 2017 had geoordeeld over de inhouding van loonheffing over het tijdvak januari 2017. De Rechtbank had geoordeeld dat de overgangsregeling van artikel 36c Wet LB 1964 niet in strijd was met de Europese verdragsbepalingen, en dat de keuze van de wetgever om deze regeling in te voeren niet evident van redelijke grond ontbloot was.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank en oordeelde dat de overgangsregeling niet in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. De Hoge Raad stelde vast dat de wetgever met de overgangsregeling een redelijke en objectieve rechtvaardiging had voor het maken van onderscheid tussen gevallen die zich vóór en na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling voordoen. De Hoge Raad oordeelde dat niet elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen een schending van de verdragsbepalingen vormt, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd zonder redelijke rechtvaardiging.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij werd getroffen door een individuele en buitensporige last. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11 januari 2019
Nr. 17/04934
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 5 september 2017, nr. SGR 17/2640, betreffende het van belanghebbende ingehouden bedrag aan loonheffing over het tijdvak januari 2017. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 27 februari 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:201).

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbendes werkgever heeft aan hem voor zakelijke en privédoeleinden een Opel Zafira Tourer met als datum van eerste toelating 21 augustus 2015 ter beschikking gesteld (hierna: de auto).
2.1.2.
Belanghebbendes werkgever heeft bij de inhouding van loonheffingen over het tijdvak januari 2017 een forfaitaire bijtelling wegens privégebruik van de auto in aanmerking genomen van 25 procent van de waarde van de auto op jaarbasis.
2.2.1.
Voor de Rechtbank was allereerst in geschil of de overgangsregeling van artikel 36c Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2017; hierna: Wet LB 1964) bij artikel 13bis Wet LB 1964 zoals luidend na inwerkingtreding van de Wet uitwerking Autobrief II op 1 januari 2017, in strijd is met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Verder was in geschil of artikel 36c Wet LB 1964 inbreuk maakt op het ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
2.2.2.
Ten aanzien van het eerste geschilpunt is de Rechtbank - aan de hand van enerzijds de maatstaf vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/01154, ECLI:NL:HR:2013:1206, onderdeel 3.3.1, eerste alinea, en anderzijds de totstandkomingsgeschiedenis van de overgangsregeling van artikel 36c Wet LB 1964 in verbinding met artikel 13bis Wet LB 1964 – tot de slotsom gekomen dat niet kan worden gezegd dat de overgangsregeling elke redelijke grond ontbeert.
2.2.3.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt heeft de Rechtbank geoordeeld dat het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM faalt omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
2.3.1.
Het eerste middel is gericht tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel. Het betoogt dat de Rechtbank ten aanzien van het met toepassing van artikel 13bis Wet LB 1964 bepaalde forfait voor het privégebruik van de auto ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat van de keuze van de wetgever om de overgangsregeling in te voeren niet kan worden gezegd dat deze van redelijke grond is ontbloot.
2.3.2.
In cassatie is – onbestreden - uitgangspunt dat vanaf 1 januari 2017 op grond van artikel 13bis, lid 1, Wet LB 1964 de bijtelling voor de auto van belanghebbende 22 procent van de cataloguswaarde van de auto zou zijn indien die auto een datum van eerste toelating zou hebben van 1 januari 2017 of later. Op grond van de overgangsregeling van artikel 36c Wet LB 1964 blijft echter het tot 1 januari 2017 voor de auto van belanghebbende geldende percentage (25 procent) van toepassing. De Rechtbank is mede op basis van het standpunt van de Inspecteur ervan uitgegaan dat aldus gelijke gevallen ongelijk worden behandeld.
2.3.3.
Een wetswijziging brengt naar haar aard mee dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich hebben voorgedaan vóór dan wel na het tijdstip met ingang waarvan de nieuwe regeling van toepassing is. Een dergelijk onderscheid kan in beginsel niet als discriminatie worden aangemerkt. Anders zou de wetgever de mogelijkheid worden ontnomen om wetten in te voeren of te wijzigen, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde beleidsinzichten (zie HR 14 juni 2013, nr. 12/03630, ECLI:NL:HR:2013:BZ7857). Dat is niet anders indien de wetgever een wetswijziging voorziet van overgangsrecht.
2.3.4.
Niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen vormt een schending van de in het middel aangehaalde verdragsbepalingen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. In een geval als het onderhavige moet daartoe het door de wetgever gemaakte onderscheid van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot (zie onder andere het in 2.2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013).
2.3.5.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 13bis Wet LB 1964 en artikel 36c Wet LB 1964 (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5 tot en met 4.7) volgt dat met deze bepalingen onder meer is beoogd (i) aan te sluiten bij actuele ontwikkelingen ter zake van factoren met betrekking tot het privégebruik en de kosten van auto’s van de zaak die van invloed zijn op de benadering van de gemiddelde waarde van het voordeel van het privégebruik, (ii) te verhinderen dat een auto die voor 2017 in het buitenland in gebruik is genomen, wel in aanmerking zou komen voor de 22%-bijtelling en een auto die voor 2017 te naam is gesteld in het (Nederlandse) kentekenregister niet, (iii) de complexiteit van de uitvoering van de regeling te beperken en (iv) rechtszekerheid te bieden aan automobilisten die voor 1 januari 2017 een leasecontract zijn aangegaan tegen het bijtellingstarief waarvan bij de keuze van de auto is uitgegaan. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de in artikel 36c Wet LB 1964 in verbinding met artikel 13bis Wet LB 1964 getroffen overgangsregeling evident van elke redelijke grond is ontbloot zoals hiervoor in 2.3.4 bedoeld. Het eerste middel kan dus niet tot cassatie leiden.
2.4.
Het tweede middel, dat is gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel, kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2019.