ECLI:NL:RBZWB:2021:3647

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
AWB 18_7137
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014

In deze zaak gaat het om een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De inspecteur had op 30 november 2017 een aanslag opgelegd, waartegen de belanghebbende bezwaar maakte. De aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen van € 44.000, maar de belanghebbende ging in beroep tegen deze uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft op 10 juni 2021 de zitting gehouden, waarbij de belanghebbende niet aanwezig was, maar de inspecteur wel vertegenwoordigd was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit werd onderbouwd door het feit dat de belanghebbende niet de bijtelling van twee auto’s had opgegeven, terwijl hij deze auto’s ter beschikking had. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur op basis van de beschikbare gegevens een redelijke schatting had gemaakt van het belastbare inkomen, dat uiteindelijk op € 44.000 werd vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat deze schatting onjuist was.

Daarnaast werd de verzuimboete van € 344 gehandhaafd, maar de rechtbank matigde deze boete met 15% vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigde de vermindering van de boete tot € 292.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/7137
uitspraak van 16 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 met dagtekening 30 november 2017 de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd (hierna: de aanslag). Tegelijk met de aanslag heeft de inspecteur een beschikking belastingrente en een boetebeschikking gegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 september 2018 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 44.000. De inspecteur heeft de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 oktober 2018, ontvangen bij de rechtbank op 24 oktober 2018, tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021 te Breda. Aldaar is belanghebbende met kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. De inspecteur is daar vertegenwoordigd door [inspecteur] .
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op 14 november 1973 en sinds 12 december 2012 gehuwd met [naam 1] . Volgens de gemeentelijke basisadministratie staan zij in 2014 ingeschreven in [woonplaats] . Belanghebbende en zijn echtgenote huren daar een huis en een garagebox en hebben samen een kind.
2.2.
Belanghebbende bezit 96% van de aandelen in [BV] (hierna: [BV] ).
2.3.
Belanghebbende is op 28 februari 2015 uitgenodigd, op 23 juni 2015 herinnerd en tenslotte op 22 september 2015 aangemaand om uiterlijk 6 oktober 2015 de aangifte IB/PVV 2014 in te dienen. Belanghebbende heeft op 9 augustus 2016 de aangifte IB/PVV 2014 ingediend.
2.4.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben volgens de ingediende aangifte IB/PVV 2014 geen belastbare inkomsten in box 1, beschikken niet over banksaldi of contanten en hebben geen schulden.
2.5.
Belanghebbende heeft - gedeeltelijk in 2014 - gedurende zeven maanden werkzaamheden verricht voor het [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Belanghebbende heeft van [bedrijf] een [automerk 1] (hierna: de [automerk 1] ) met een fiscale cataloguswaarde van € 214.000 ter beschikking gekregen. De [automerk 1] is op 11 april 2014 in beslag genomen.
2.6.
Met ingang van 19 december 2011 heeft [BV] aan belanghebbende een
[automerk 2] (3-deurs) [model] (hierna: [automerk 2] ) met een fiscale cataloguswaarde van € 23.990 ter beschikking gesteld. Belanghebbende heeft met [automerk 2] taxidiensten verricht voor het [taxibedrijf] (hierna: [taxibedrijf] ). Deze leaseauto is op 10 maart 2017 ingeleverd bij de leasemaatschappij met een kilometerstand van 146.620 kilometer. De leasetermijnen heeft belanghebbende in privé contant betaald. Brandstofkosten zijn niet ten laste van de bankrekening van [BV] gekomen en zijn privé betaald.
2.7.
Belanghebbende heeft een ‘privatkreditvertrag’ overgelegd. [naam 2] (hierna: [naam 2] ) heeft volgens deze overeenkomst van geldlening op 12 juni 2013 aan belanghebbende een bedrag van € 160.000 contant verstrekt. De lening heeft een looptijd van zeven jaar, er zijn geen zekerheden gesteld en er is in de overeenkomst van geldlening geen rentepercentage overeengekomen.
2.8.
Belanghebbende heeft bankafschriften van zijn privérekening bij ABNAMRO verstrekt. In 2014 wordt voor een bedrag van in totaal € 4.940 aan contanten op de privérekening gestort.
2.9.
De inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.000. Daarnaast heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikkingen een verzuimboete opgelegd van € 344 en belastingrente van € 2.708 in rekening gebracht.
2.10.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 44.000. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd tot een resterend bedrag van € 1.393. De verzuimboete van € 344 is gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of over 2014 de vereiste aangifte is gedaan en of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2014 tot het juiste bedrag heeft verminderd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Is de vereiste aangifte gedaan?
4.1.
Artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt - voor zover van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Als derde vereiste geldt dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust had moeten zijn dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, moet de inspecteur volgens de regels van de normale bewijslastverdeling aannemelijk maken. [1]
4.3.
De inspecteur is van mening dat belanghebbende voor 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en heeft in dit kader gewezen op de niet in de aangifte opgegeven bijtelling van de [automerk 1] en [automerk 2] . De inspecteur heeft er verder op gewezen dat de uitgaven in 2014 hoger waren dan de bekende inkomsten. Het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 44.000 is gebaseerd op een redelijke schatting en belanghebbende heeft niet doen blijken dat dit bedrag te hoog is vastgesteld, aldus de inspecteur.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2014 101 dagen de beschikking heeft gehad over de [automerk 1] en dat hij in 2014 werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf] . Bovendien is niet gebleken dat belanghebbende in 2014 op jaarbasis minder dan 500 kilometer privé heeft gereden. De bijtelling voor de [automerk 1] bedraagt om die reden € 14.804 [2] , en daarmee is het belastbare inkomen uit werk en woning over 2014 naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval € 14.804. Belanghebbende heeft een nihilaangifte gedaan en heeft de bijtelling niet opgegeven in de aangifte. Aldus is alleen al ten aanzien van de bijtelling van de [automerk 1] sprake van niet aangegeven inkomen, waarover zowel absoluut als relatief een aanzienlijk bedrag aan belasting is verschuldigd. [3] De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende zich ervan bewust was dat door het niet opgeven van de bijtelling in de aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende zich op het standpunt heeft gesteld dat geen loon is genoten voor de ten gunste van [bedrijf] verrichte werkzaamheden. Belanghebbende had zich daarom ervan bewust moeten zijn dat de bijtelling niet al via de loonbelasting in aanmerking was genomen en daarom bij zijn aangifte IB/PVV over 2014 moest worden aangegeven. De rechtbank is van oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Omdat de vereiste aangifte niet is gedaan, moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende moet vervolgens doen blijken, dat wil zeggen overtuigend moet aantonen, dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
Redelijke schatting?
4.5.
De omkering en verzwaring van de bewijslast neemt niet weg dat de inspecteur het bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning moet baseren op een redelijke (niet willekeurige) schatting. [4] Voor de beoordeling of de schatting redelijk is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. [5] Daarvan uitgaande zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting niet onredelijk en dus niet willekeurig is. [6] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen. [7] De rechtbank zal daarom eerst de schatting van de inspecteur beoordelen.
4.6.
De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning aan de hand van de stelnormen van het NIBUD (tenzij uit de door belanghebbende verstrekte rekeningafschriften een consistente gedragslijn kon worden afgeleid) ingeschat op € 34.000. De inspecteur heeft op dit bedrag een verhoging van € 10.000 voor een luxe levensstandaard toegepast. Bij de verhoging heeft de inspecteur rekening gehouden met onder meer de beschikking van belanghebbende over de in 2.5 en 2.6 vermelde auto’s, de beschikking van belanghebbende over bedragen aan contanten (zie 2.6 en 2.8) en gemaakte kosten voor luxeproducten.
4.7.
De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten verschaft voor de berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning. Daarbij weegt mee dat de stelnormen voor het NIBUD en de bankafschriften objectieve gegevens vormen. Ook voor de verhoging vanwege een luxe levensstandaard zijn door de inspecteur voldoende aanknopingspunten verschaft. Daarmee berust het door de inspecteur vastgestelde bedrag van € 44.000 op een redelijke, niet willekeurige, schatting.
4.8.
Op belanghebbende rust vervolgens de last te doen blijken dat het door de inspecteur geschatte inkomen onjuist is. Hij heeft daartoe aangevoerd in 2014 geen inkomsten te hebben genoten. Belanghebbende neemt het standpunt in dat hij in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien door de aan hem verstrekte lening van € 160.000 (zie 2.7).
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, daargelaten of aannemelijk is dat er daadwerkelijk een lening aan hem is verstrekt, met wat hij heeft gesteld niet heeft doen blijken dat en in hoeverre het belastbare inkomen uit werk en woning tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De omstandigheid dat [naam 2] aan belanghebbende een lening zou hebben verstrekt sluit immers niet uit dat hij werkzaamheden heeft verricht waarvoor inkomsten zijn ontvangen. Belanghebbende heeft verder niet concreet gemotiveerd waarom de berekening van de inspecteur niet correct is. Belanghebbende heeft aldus niet het verzwaarde bewijs tegen de schatting van de inspecteur geleverd. Het standpunt van belanghebbende dat hij geen werkzaamheden voor [BV] heeft verricht en dat [BV] inactief is doet niet aan dit oordeel af. De inspecteur heeft het inkomen van belanghebbende immers op andere feiten gebaseerd.
Verzuimboete
4.10.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding de boete ambtshalve te matigen, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn waarbinnen de behandeling van het bezwaar en het beroep moet plaatsvinden bedraagt twee jaar. De boete is bekendgemaakt bij het opleggen van de aanslag op 30 november 2017. De rechtbank doet in deze zaak uitspraak op 16 juli 2021. Er zijn drie jaren en ruim zeven maanden verstreken sinds de bekendmaking van de boete. Daarmee is de redelijke termijn met een jaar en acht maanden overschreden. Dit geeft aanleiding tot verdere matiging van de boete met 15%. De rechtbank zal de boete matigen tot € 292.
4.11.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Griffierecht en proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van het geheven griffierecht en tot vergoeding van de kosten van het geding als bedoeld in artikel 8:75 Awb, aangezien het beroep ongegrond is.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vermindert de boetebeschikking tot € 292.
Deze uitspraak is gedaan door, mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, in aanwezigheid van N.A. de Grave, griffier, op 16 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
2.101 dagen / 365 dagen x 25% x € 214.000 = € 14.804.
3.Vgl. Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
4.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
5.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324.
6.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.
7.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047.