ECLI:NL:RBZWB:2021:3389

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_10360
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor woningbouwproject met waterhuishoudkundige bezwaren

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van 43 woningen in Middelburg. Eiser, die woont nabij het bouwproject, heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning, omdat hij vreest voor wateroverlast op zijn perceel als gevolg van de bouwactiviteiten. Het college van burgemeester en wethouders van Middelburg had op 24 juli 2020 de vergunning verleend aan de vergunninghoudster, maar het bezwaar van eiser werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 24 november 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 20 mei 2021 zijn de standpunten van eiser en het college besproken. Eiser voerde aan dat de realisatie van het project negatieve hydrologische gevolgen zal hebben voor zijn perceel, terwijl het college stelde dat de vergunninghoudster nog steeds belanghebbende is en dat de gevraagde vergunning niet in strijd is met het uitwerkingsplan. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de maatregelen die zijn voorgesteld om wateroverlast te voorkomen, voldoende zijn. De rechtbank heeft daarbij ook verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat de voorgestelde maatregelen adequaat zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/10360 WABOA

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats 1] , eiser

gemachtigde: mr. J. Boogaard,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg,verweerder,
gemachtigde mr. A. Schreijenberg,
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghoudster], te [naam woonplaats 2] (vergunninghoudster),
gemachtigde: mr. A. Daan,
en
[naam derde partij], te [naam woonplaats 3] ,
gemachtigde: mr. V.J. Rakovitch.

Procesverloop

In het besluit van 24 juli 2020 (primaire besluit) heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [naam vergunninghoudster] voor het realiseren van 43 woningen in Middelburg. Dit project is ook bekend als [Projectnaam 1] .
In het besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank op 20 mei 2021. Hierbij waren eiser en zijn gemachtigde aanwezig. Het college werd vertegenwoordigd door de gemachtigde en B. Koole. Namens [naam vergunninghoudster] waren aanwezig de gemachtigde en H.H.R. Hulsman, en namens [naam derde partij] de gemachtigde en J. van Zanden.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Op 13 mei 2020 heeft [naam vergunninghoudster] bij het college een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het realiseren van 43 woningen op een locatie gelegen tussen de Eendrachtsweg en de Poproute te Middelburg ( [Projectnaam 1] ).
Bij het primaire besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend aan [naam vergunninghoudster] De omgevingsvergunning ziet op de activiteiten bouwen en het hebben van een aansluiting op het gemeenteriool.
Eiser woont aan de [adres] . De locatie van de te bouwen woningen ligt direct ten noordoosten van zijn perceel. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en daarnaast de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is bekend onder zaaknummer BRE 20/8226 WABOA VV. Bij uitspraak van 26 oktober 2020 [1] heeft de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel gegeven over het primaire besluit en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarnaast heeft eiser de voorzieningenrechter opnieuw gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is bekend onder zaaknummer BRE 20/10359 WABOA VV. Bij uitspraak van 22 januari 2021 [2] heeft de voorzieningenrechter dit verzoek aangemerkt als een herhaald verzoek. Hij heeft het verzoek afgewezen, omdat er naar zijn oordeel geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die een dergelijk herhaald verzoek rechtvaardigen.
2.
Positie [naam vergunninghoudster]
De gemachtigde van eiser heeft gesteld dat [naam vergunninghoudster] de gronden waarop het bouwplan is gesitueerd, heeft overgedragen aan een derde en dat is afgesproken dat het [naam derde partij] de benodigde waterhuishoudkundige maatregelen zal treffen.
In reactie hierop stelt het college dat [naam vergunninghoudster] nog steeds belanghebbende is, omdat zij aanvrager, vergunninghouder en contractueel verantwoordelijk is voor het realiseren van de woningen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd aangegeven dat hij niet heeft bedoeld te stellen dat [naam vergunninghoudster] niet (meer) als belanghebbende is aan te merken in deze procedure, maar slechts de positie van partijen wil verduidelijken. De rechtbank heeft hier kennis van genomen en laat dit punt verder buiten bespreking.
3.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader dat ten grondslag ligt aan het verlenen van de omgevingsvergunning is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
4.
Standpunt college
4.1
De aanvraag om omgevingsvergunning is door het college getoetst aan het uitwerkingsplan ‘ [Projectnaam 1] ’. Op grond van dit uitwerkingsplan mag op de percelen met de bestemming 'Wonen' alleen worden gebouwd indien dit geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden. Volgens het college is de aanvraag om omgevingsvergunning niet in strijd met het uitwerkingsplan en daarom is de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
4.2
Dat het aangevraagde project [Projectnaam 1] geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor het perceel van eiser baseert het college onder meer op de memo’s van Arcadis Nederland B.V. (Arcadis) van 15 september 2015, 23 juli 2019 en 13 mei 2020.
[naam derde partij] stelt voorop dat voor het voor deze fase ontwikkelde stedelijke afwateringssysteem afdoende is om onder voorgeschreven maatgevende weersomstandigheden al het water te kunnen bergen. In aanvulling daarop worden extra maatregelen genomen om eventuele negatieve hydrologische gevolgen op het perceel van eiser te voorkomen. Het perceel van eiser wordt daarmee in feite hydrologisch geïsoleerd.
In de memo’s van Arcadis worden de volgende additionele maatregelen genoemd:
1. Het aansluiten van de watergang aan de Eendrachtsweg op het regenwaterriool (zuidwestzijde);
2. Een watergang aan de noordwestzijde;
3. Een greppel/wadi met daaronder een drain aan de noordoostzijde;
4. Een grindkoffer met een drainageleiding langs de Johnny Cashstraat (zuidoostzijde).
Arcadis heeft geconcludeerd dat realisatie van het project [Projectnaam 1] geen nadelige hydrologische effecten zal hebben op de omgeving. Arcadis heeft daarbij in aanmerking genomen dat aan de zuidoost- en zuidwestzijde van de voorgenomen locatie wadi’s liggen. Die vormen een hydrologische barrière en een waterbuffer. Daarnaast is tussen de voorgenomen locatie van de woningen en het perceel van eiser ruimte gereserveerd om een watergang/greppel met drain aan te leggen, die ook een hydrologische barrière vormt.
5.
Standpunt eiser
5.1
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij ernstige hinder in zijn woongenot ondervindt door wateroverlast op zijn perceel. Deze wateroverlast wordt veroorzaakt door werkzaamheden die op belendende percelen worden uitgevoerd. Eiser heeft de gemeente Middelburg en [naam derde partij] ( [naam derde partij] ) aansprakelijk gesteld.
In de civiele procedure heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch een deskundige benoemd: de heer ir. J.J.M. van Roestel, senior adviseur bij Antea Nederland B.V. te Oosterhout. Eiser heeft het conceptrapport van de heer van Roestel van 17 augustus 2020 ingebracht in deze beroepsprocedure. Ook heeft eiser het verslag van het veldbezoek en de opname van de grondwaterstanden van 15 januari 2021 door Van Roestel ingebracht. Eiser stelt dat Van Roestel de eerste is die ter plaatse is komen meten en dat hij meer deskundig te achten is dan de rapporteurs van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB), die in de beroepsprocedure tegen het uitwerkingsplan advies hebben uitgebracht.
5.2
Volgens eiser staat vast dat de realisatie van het plan [Projectnaam 1] zeer nadelige effecten zal hebben op de watersituatie ter plaatse. Het plan wordt – evenals de plannen voor de andere omliggende gebieden – gerealiseerd op een niveau dat bijna 1 meter hoger ligt dan zijn perceel. Het grondwaterpeil van het plangebied wordt vergaand opgehoogd. Daarnaast maakt het plan een aanzienlijk toename van verharding mogelijk.
De conclusie van Arcadis dat de realisatie van [Projectnaam 1] geen nadelige hydrologische effecten op de omgeving zal hebben, is volgens eiser onjuist. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een rapport van Grontmij Nederland B.V. van 28 augustus 2015, het rapport van Sweco Nederland B.V. (Sweco) van 10 december 2019 en de notities van Sweco van 5 oktober 2020 en 1 april 2021.
5.3
Verder wijst eiser op de uitspraak van 16 december 2020 [3] van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) over het uitwerkingsplan voor [Projectnaam 2] , waarvan het plangebied ten noordwesten van het perceel van eiser ligt. De voorzitter heeft in die uitspraak – voorlopig oordelend – als volgt overwogen:
“De voorzieningenrechter gaat er, gelet op die overwegingen uit de nota van zienswijzen en de plantoelichting en de uitlatingen dienaangaande ook van het college ter zitting, van uit dat het college met artikel 5.2.1, onder i, van de planregels heeft bedoeld dat in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een concreet bouwplan de hydrologische gevolgen van dat concrete bouwplan op de omliggende gronden niet alleen op zichzelf worden beschouwd, maar ook in samenhang met de hydrologische gevolgen op de omliggende gronden van de andere in het plangebied voorziene of reeds gerealiseerde woningen of andere bouwwerken, alsmede van de werken en werkzaamheden met betrekking tot het bouwrijp maken, de aanleg van nutsvoorzieningen en de inrichting van de openbare ruimte in het plangebied. Als uit een dergelijke integrale beoordeling blijkt dat realisering van het betrokken bouwplan zal leiden tot negatieve hydrologische gevolgen op de omliggende gronden, zal de omgevingsvergunning voor het betrokken bouwplan moeten worden geweigerd, zal het betrokken bouwplan moeten worden aangepast of zullen bepaalde (andere) maatregelen moeten worden getroffen teneinde bedoelde gevolgen te voorkomen.”
Eiser stelt dat de door de hier bedoelde integrale beoordeling nog niet heeft plaatsgevonden en dat deze alsnog zal moeten worden gemaakt. Zonder een dergelijke integrale beoordeling kan immers niet worden beoordeeld of het bouwplan zal leiden tot negatieve hydrologische effecten op de omliggende grond, waaronder zijn perceel.
6.
Beoordeling rechtbank
6.1
Op 27 juni 2018 heeft het college het uitwerkingsplan ‘ [Projectnaam 1] ’ vastgesteld. Met dit uitwerkingsplan werd de bouw van 43 woningen mogelijk gemaakt. Eiser heeft tegen dit uitwerkingsplan beroep ingesteld bij de AbRS en een voorlopige voorziening gevraagd.
In de uitspraak van 19 februari 2019 [4] is het verzoek van eiser om voorlopige voorziening afgewezen. In de uitspraak van 18 maart 2020 [5] heeft de AbRS het beroep van eiser tegen het uitwerkingsplan ongegrond verklaard. In die procedure heeft de STAB op 5 september 2019 advies uitgebracht aan de AbRS over de waterhuishoudkundige situatie. Daarbij kwam ook aan de orde met welke maatregelen kan worden voldaan aan de in het uitwerkingsplan opgenomen voorwaardelijke verplichting, dat alleen mag worden gebouwd als dat geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden.
De STAB heeft gesteld dat de door Arcadis voorgestelde maatregelen voldoende zijn om in normale weersomstandigheden het hemelwater dat op het perceel van eiser komt via de sloot langs de Eendrachtsweg en het hemelwaterriool in de Eendrachtsweg af te voeren naar het oppervlaktewatersysteem. Bij extreme weersomstandigheden, een ‘bui 09’, kan het hemelwater volgens de STAB niet via het hemelwaterriool afgevoerd worden, maar biedt het oppervlaktewatersysteem voldoende capaciteit om het hemelwater te bergen. De rapporten van Sweco van 10 december 2019 en van Grontmij van 28 augustus 2015 waren bij de STAB bekend en hebben niet geleid tot een ander oordeel.
De AbRS volgt de STAB en overweegt in de uitspraak van 18 maart 2020 als volgt:
“6.2 (..)Uit het deskundigenverslag volgt verder dat voor wat betreft de realisatie van het uitwerkingsplan " [Projectnaam 1] " de door het college met de in het memo van Arcadis van 23 juli 2019 beoogde maatregelen voldoende zijn om in normale weersomstandigheden het hemelwater dat op het perceel van [appellant] komt af te voeren. In geval van extreme weersomstandigheden kan het hemelwater niet via het hemelwaterriool worden afgevoerd. Volgens het deskundigenverslag hebben de beoogde watergangen rond het perceel van [appellant] voldoende capaciteit om hemelwater in deze omstandigheden te bergen. Uit het deskundigenverslag volgt verder dat het verschil in maaiveldhoogte in de toekomstige situatie kan leiden tot het afstromen van water vanuit de plangebieden naar het perceel van [appellant], maar dat dit water evenwel kan worden afgevangen door een cunetdrainage of worden opgevangen in de watergangen rond het perceel. Indien deze maatregelen niet voldoende zijn, dan dienen aanvullende maatregelen te worden genomen, maar daar biedt de verkeersbestemming in het voornoemde uitwerkingsplan " [Projectnaam 1] " voldoende ruimte voor.”
De AbRS concludeert:
“6.3 (..)Uit het deskundigenverslag volgt dat er maatregelen (planologisch) mogelijk zijn om wateroverlast te voorkomen, zodat aan de voorwaarde in artikel 5, lid 5.2.1, aanhef en onder i, van de planregels kan worden voldaan.”
6.2
De rechtbank mag, in navolging van de AbRS, in redelijkheid afgaan op adviezen van de STAB, de eigen onafhankelijke adviseur van de bestuursrechter. Indien de bestuursrechter twijfel heeft over de juistheid van de advisering die het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft hij de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8:47 van de Awb een deskundige te benoemen. De bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het advies van de door hem benoemde deskundige. Dat is anders als dat advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins gebreken bevat. [6]
6.3
De rechtbank volgt eiser niet in zijn - niet of onvoldoende onderbouwde - stelling dat het STAB-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de adviseurs van de STAB in dit geval niet deskundig zouden zijn. [7] De rechtbank is niet gebleken dat de toetser ir. V.C.A. Bogaardt niet of onvoldoende deskundig zou zijn. Ook overigens acht de rechtbank dit advies zorgvuldig, inzichtelijk en concludent.
Ten aanzien van het conceptrapport van Van Roestel overweegt de rechtbank dat dit een conceptrapport is, dat is opgemaakt in een civiele procedure en dus in een heel ander juridisch kader. Het gaat daarbij met name om schade die eiser geleden zou hebben als gevolg van werkzaamheden in het verleden en niet over de effectiviteit van de beoogde maatregelen om negatieve hydrologische gevolgen bij onderhavig bouwplan te voorkomen. De rechtbank kent aan dit rapport dan ook niet die waarde toe, die eiser daaraan gehecht wenst te zien.
Met betrekking tot de uitspraak van de Voorzitter van de AbRS van 16 december 2020 over het uitwerkingsplan ‘ [Projectnaam 2] ’ en de over de door de voorzitter benoemde integrale beoordeling overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier een voorlopig oordeel van de voorzitter met betrekking tot het uitwerkingsplan ‘ [Projectnaam 2] ’, dat niet zonder meer betrekking heeft op de voorliggende omgevingsvergunning; de realisatie van project [Projectnaam 1] . De overwegingen uit de nota van zienswijzen, de plantoelichting en de uitlatingen van het college ter zitting over het uitwerkingsplan ‘ [Projectnaam 2] ’ hebben bij de voorzitter geleid tot de conclusie dat een integrale beoordeling van de hydrologische gevolgen moet worden gemaakt. Hoewel de in de bouwregels vervatte voorwaardelijke verplichting identiek is aan die in het uitwerkingsplan ‘ [Projectnaam 1] ’, is in de toelichting op het uitwerkingsplan ‘ [Projectnaam 2] ’ (paragraaf 5.8) - anders dan in de toelichting op het uitwerkingsplan ‘ [Projectnaam 1] ’ - benadrukt dat “de ontwikkeling” geen negatieve hydrologische invloed op omliggende percelen mag hebben. Los van het feit dat het hier gaat om een voorlopig oordeel, is niet vast komen te staan dat deze conclusie ook verbonden moet worden aan de planregels van uitwerkingsplan ‘ [Projectnaam 1] ’. Dat uitgegaan zou moeten worden van een bredere beoordeling dan alleen het bouwplan volgt niet uit de planregel, die op zichzelf duidelijk is, en volgt ook niet uit de toelichting op het plan.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat de beoogde maatregelen om negatieve hydrologische gevolgen voor het perceel van eiser als gevolg van de realisatie van het project [Projectnaam 1] toereikend zijn. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat het college ter zitting desgevraagd heeft gesteld dat eventuele aanvullende maatregelen, indien noodzakelijk, kunnen en zullen worden getroffen. Ook kan eiser gebruik maken van de mogelijkheden om te verzoeken om handhaving of eventueel (plan)schadevergoeding.
7.
Conclusie
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 1 juli 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt - voor zover van belang - dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bepaalt - zakelijk weergegeven en voor zover van belang- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteit in strijd is met (a) het bouwbesluit, (b) de bouwverordening,
(c) het bestemmingsplan of (d) redelijke eisen van welstand.
Op grond van het bestemmingsplan [Projectnaam 1] , geldt op de voorziene locatie van de woningen de bestemming “wonen - uit te werken bestemming”. De planregels voor die bestemming zijn neergelegd in artikel 17.
Artikel 17.3 bepaalt “op deze gronden mag uitsluitend worden gebouwd in overeenstemming met een in werking getreden uitwerkingsplan en met inachtneming van de in dat plan opgenomen regels.”
Dit bestemmingsplan (het moederplan) is onherroepelijk.
Bij besluit van 27 juni 2018 heeft het college “Uitwerkingsplan [Projectnaam 1] ” (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld. Het uitwerkingsplan is onherroepelijk.
Op de locatie van de woningen geldt op grond van dit uitwerkingsplan de bestemming “wonen”. Artikel 5 bevat de planregels voor de voor “wonen” aangewezen gronden.
Artikel 5.2.1 (“Toelaatbaarheid van bouwwerken”), aanhef en onder i, bepaalt dat voor het bouwen de volgende regels gelden: op de percelen met de bestemming “Wonen” mag alleen worden gebouwd indien dit geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden.

Voetnoten

6.AbRS 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:568.
7.Zie ook AbRS 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2825, i.h.b. r.o. 6 en 6.1.