5.3Bij besluit van 27 juni 2018 heeft het college “ [naam uitwerkingsplan] ” (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld. Het uitwerkingsplan is inmiddels onherroepelijk.
Op de locatie van de woningen geldt op grond van dit uitwerkingsplan de bestemming “wonen”. Artikel 5 bevat de planregels voor de voor “wonen” aangewezen gronden.
Artikel 5.2.1 (“Toelaatbaarheid van bouwwerken”) aanhef en onder i bepaalt dat voor het bouwen de volgende regels gelden: op de percelen met de bestemming 'Wonen' mag alleen worden gebouwd indien dit geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden.
6. Verzoeker heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een situatie waarin het bouwen geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor zijn perceel. Er is dan ook sprake van strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft de omgevingsvergunning voor het bouwen daarom niet mogen verlenen.
7. Bij de vraag of er in dit geval aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, is van belang of de vergunningverlening aan [naam vergunninghouder] in de beslissing op bezwaar stand kan houden. Eventuele gebreken aan het bestreden besluit nopen niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld. Voor de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening acht de voorzieningenrechter dan ook bepalend of het project in strijd is met het bestemmingsplan, en wel zodanig dat die strijdigheid ook in de beslissing op bezwaar niet kan worden hersteld. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat ter zitting door vergunninghouder is gesteld, en door verzoeker niet is bestreden, dat de maatregelen in de openbare ruimte worden gerealiseerd en dat eventuele aanvullende maatregelen ook op een later tijdstip nog kunnen worden geïmplementeerd.
8. Het college heeft het standpunt dat er sprake is van een situatie waarin het bouwen geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de gronden van verzoeker gebaseerd op een memo van [naam expertisebureau 1] van 13 mei 2020. [naam expertisebureau 1] heeft geconcludeerd dat realisatie van het project geen nadelige hydrologische effecten zal hebben op de omgeving. [naam expertisebureau 1] heeft daarbij in aanmerking genomen dat aan de zuidoost- en zuidwestzijde van de voorgenomen locatie wadi’s liggen. Die vormen een hydrologische barrière en een waterbuffer. Daarnaast is tussen de voorgenomen locatie van de woningen en het perceel van verzoeker ruimte gereserveerd om een watergang/greppel met drain aan te leggen. Ook dat vormt een hydrologische barrière.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de maatregel bestaande uit het aanbrengen van een greppel met een drain aan de noordoostelijke kant van zijn perceel, en daarnaast het aanleggen van een watergang aan de noordwestelijke kant van zijn perceel door [naam expertisebureau 1] zijn voorgesteld in het memo van 23 juli 2019. Verzoeker heeft dit memo met de voorgestelde maatregelen ter beoordeling voorgelegd aan [naam expertisebureau 2] . [naam expertisebureau 2] heeft in een rapport van 10 december 2019 vervolgens geconcludeerd dat de voorgestelde maatregelen niet afdoende zijn. Ook het memo van [naam expertisebureau 1] van 13 mei 2020 heeft verzoekster ter beoordeling voorgelegd aan [naam expertisebureau 2] . [naam expertisebureau 2] heeft in de reactie daarop van 5 oktober 2020 geconcludeerd dat op het perceel van verzoeker negatieve hydrologische effecten te verwachten zijn, omdat de hele omgeving aan de huidige ontwerpeisen wordt aangepast, behalve het perceel van eiser. Tot slot heeft verzoeker gewezen op een rapport van [naam expertisebureau 3] van 28 augustus 2015 en een concept-rapport van [naam expertisebureau 4] van 17 augustus 2020
9. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het project in strijd is met het bestemmingsplan, en voor zover daarover al twijfel zou bestaan, dat die strijdigheid in de beslissing op bezwaar niet kan worden hersteld. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10. Op grond van het uitwerkingsplan mag er op de percelen waarop fase 9B is voorzien alleen worden gebouwd, indien dit geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden, waaronder die van verzoeker. Hieruit volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat uitsluitend dient te worden beoordeeld of er negatieve hydrologische gevolgen zijn van dit project. Negatieve hydrologische gevolgen van eerdere werkzaamheden of van de gestelde ophoging van de gronden rondom verzoekers perceel dienen buiten beschouwing te blijven. Nog los van de vraag of in de (concept-)rapporten is uitgegaan van de actuele maatregelen, bieden de (concept-)rapporten van [naam expertisebureau 3] en [naam expertisebureau 4] van 28 augustus 2015 en 17 augustus 2020 naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in deze bestuursrechtelijke procedure onvoldoende aanknopingspunten om in weerwil van het memo van [naam expertisebureau 1] van 13 mei 2020 aan te nemen dat realisatie van de woningen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor verzoekers perceel, en wel zodanig dat die strijdigheid met het bestemmingsplan niet bij de beslissing op bezwaar kan worden hersteld, nu deze rapporten zijn opgemaakt in het kader van de civiele procedure tussen verzoeker en de gemeente en zien op de vraag naar schade als gevolg van eerdere werkzaamheden en ophoging rondom verzoekers perceel.
Ook het rapport van [naam expertisebureau 2] van 10 december 2019 maakt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat moet worden aangenomen dat realisatie van de woningen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor verzoekers perceel, en wel zodanig dat die strijdigheid met het bestemmingsplan niet bij de beslissing op bezwaar kan worden hersteld. Het rapport van [naam expertisebureau 2] van 10 december 2019 is door verzoeker overgelegd in het beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen de vaststelling van het uitwerkingsplan voor onder meer fase 9B. Het rapport vormde een reactie op het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) in die procedure uitgebrachte deskundigenadvies en zag op de vraag of aan de planregelkanworden voldaan en daarmee of de planregel uitvoerbaar was. Het rapport ziet niet op de vraag of in dit concrete geval aan de planregelwordtvoldaan. Overigens heeft de Afdeling in de uitspraak van 18 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:815) over het rapport van [naam expertisebureau 2] van 10 december 2019 geoordeeld dat daaruit niet volgt dat een afdoende afwatering planologisch en/of technisch onmogelijk is, zodat het rapport ook in meer algemene zin naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat, anders dan [naam expertisebureau 1] heeft geconcludeerd in het memo van 13 mei 2020, realisatie van het project nadelige hydrologische gevolgen heeft voor het perceel van verzoeker. [naam expertisebureau 2] heeft in het rapport van 5 oktober 2020 over de hydrologische gevolgen van realisatie van de woningen voor verzoekers perceel gesteld dat de maatregelen onvoldoende zijn. Daarbij heeft [naam expertisebureau 2] erop gewezen dat de afvoer van het water in de greppel aan de noord-oostkant geheel afhankelijk is van de werking van de drain. Wanneer de drain onvoldoende kan afvoeren zal het water in de greppel stijgen, de ontwateringsdiepte op het perceel van verzoeker verder afnemen en zal het water in het ergste geval afstromen over het perceel van verzoeker. Daarnaast is opgemerkt dat in de huidige plannen is voorzien in een zeer kwetsbaar, enkel afvoerpunt met terugslagklep naar [naam watergang]. De oplossingen aan de perceelsgrenzen van verzoeker blijven volgens [naam expertisebureau 2] kwetsbaar wanneer niet wordt voorzien in een gegarandeerde afvoermogelijkheid. Volgens [naam expertisebureau 2] zijn negatieve hydrologische effecten te verwachten, bestaande uit bovengrondse toestroom van hemelwater bij korte hevige buien en langdurige neerslag en uit een verhoogde grondwaterstand.
De voorzieningenrechter overweegt dat door vergunninghouder is gesteld, en door verzoeker niet is bestreden, dat het onder meer voor fase 9B van [naam project] ontwikkelde stedelijk afwateringssysteem op zichzelf afdoende functioneert om al het water te kunnen bergen onder de voorgeschreven maatgevende weersomstandigheden. De maatregelen, waaronder de sloot aan de noordwestkant en de greppel aan de noordoostkant van verzoekers perceel zijn aanvullende maatregelen, die enkel worden getroffen om ook in geval van uitzonderlijke weersomstandigheden negatieve hydrologische gevolgen voor verzoekers perceel te voorkomen. Verzoeker heeft niet betwist dat de opvangcapaciteit van deze aanvullende maatregelen groter is dan uitgaande van die uitzonderlijke weersomstandigheden noodzakelijk is om het water van zijn perceel te kunnen bergen. Met de aanvullende maatregelen wordt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook daadwerkelijk voorzien in aanvullende berging voor water van omliggende gronden.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter in de stellingen over de drain en de kwetsbaarheid van de werking van de terugslagklep vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat realisatie van de woningen negatieve gevolgen heeft voor verzoekers perceel, en wel zodanig dat die strijdigheid met het bestemmingsplan niet bij de beslissing op bezwaar kan worden hersteld. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat uit het rapport van [naam expertisebureau 2] niet blijkt waarom de drain niet naar behoren zou werken en dat ten aanzien van de terugslagklep niet inzichtelijk is gemaakt met welke frequentie de terugslagklep niet goed zou kunnen functioneren vanwege een te hoge waterstand in de [naam watergang] .
11. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.