ECLI:NL:RBZWB:2021:3347

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
BRE-18_3537_20_6161_20_9352
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot aanmerkelijk belang en tijdigheid van aanslagvaststelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014, 2015 en 2016. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang, waarbij de inspecteur de belastbare inkomens had gecorrigeerd. Belanghebbende had tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de aanslagen niet tijdig waren vastgesteld en dat de correcties onterecht waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag IB/PVV 2016 tijdig was vastgesteld, omdat de inspecteur uitstel had verleend voor het indienen van de aangifte. Wat betreft de correctie van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, oordeelde de rechtbank dat de inspecteur niet had aangetoond dat de leningen die belanghebbende van de BV had ontvangen, niet konden worden terugbetaald. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet had voldaan aan zijn bewijslast en dat de correctie van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang onterecht was. Hierdoor werd het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, werden de uitspraken op bezwaar vernietigd en werden de aanslagen verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.

De rechtbank heeft ook de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het door hem betaalde griffierecht. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van leningen tussen aandeelhouders en vennootschappen, vooral in het kader van de fiscale behandeling van dergelijke transacties.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/3537, 20/6161 en 20/9352
uitspraak van 30 april 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.478.330. Het verlies uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 21.135. Tevens is bij beschikking € 31.887 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2015 de aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.587.818. Het verlies uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 35.237. Tevens is bij beschikking € 18.002 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 de aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 970.584. Het verlies uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 9.027.Tevens is bij beschikking € 27.810 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 23 april 2018 (2014) respectievelijk 22 april 2020 (2015) en 9 oktober 2020 (2016) de hiervoor genoemde aanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 31 mei 2018 (2014) respectievelijk 23 april 2020 (2015) en 4 november 2020 (2016), ontvangen bij de rechtbank op diezelfde data, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46 (BRE 18/3537) respectievelijk € 48 (BRE 20/6161) en € 48 (BRE 20/9352).
1.4.
De inspecteur heeft in elke zaak een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend met datum 12 maart 2021 respectievelijk 15 maart 2021. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende en zijn gemachtigde, mr. T. Vink, verbonden aan Taxwise advocaten te Amsterdam, zijn met kennisgeving van verhindering van 18 maart 2021 niet verschenen.
1.7.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en woont op de [adres] (hierna: de woning).
2.2.
Belanghebbende is bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 1] B.V. (hierna: de BV). Belanghebbende ontvangt voor zijn werkzaamheden als bestuurder van de BV een nettoloon van € 32.099 (2014) respectievelijk € 32.452 (2015) en € 32.549 (2016). In 2014 geniet belanghebbende daarnaast resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de BV. Dit resultaat bedraagt bruto € 41.665.
2.3.
De BV houdt in de onderhavige jaren deelnemingen in [BV 2] B.V., [BV 3] B.V. (hierna [BV 3] ), [BV 4] B.V. en [BV 5] B.V.
2.4.
Tussen de BV en belanghebbende bestaan diverse financiële verhoudingen.
2.4.1.
Op 26 september 2010 is tussen belanghebbende en de BV een “vastlegging overeenkomst van geldlening onroerende zaak, [adres] ” gesloten (hierna: de eerste overeenkomst). In de eerste overeenkomst, waar belanghebbende wordt aangeduid als “de schuldenaar” en de BV als “de schuldeiser” zijn belanghebbende en de BV onder meer het volgende overeengekomen:

In aanmerking nemende dat:
• de Schuldenaar behoefte had aan financiering in het kader van de verbouwing gedurende de periode 2006 tot en met 2008 van de onroerende zaak, in gebruik zijnde als eigen woning en bedrijfscomplex, staande en gelegen te [adres] ;
• de Schuldeiser bereid is geweest schuldenaar een geldlening in depot te verstrekken ten behoeve van de financiering van het hiervoor genoemde onroerende zaak voor in totaal € 600.000;
• dat Schuldenaar op 1 januari 2008 in totaal € 229.736 van het ter beschikking gestelde depot heeft opgenomen en verschuldigd te zijn aan schuldeiser;
(…)
Artikel 2 Rentevergoeding
1. Over de geleende som, althans over het nog niet afgeloste gedeelte daarvan, is Schuldenaar vanaf de datum van opname aan Schuldeiser jaarlijks rente verschuldigd op basis van een rentepercentage van 4%.
(…)
Artikel 3 Duur en Aflossing van de geleende som
1. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van 20 jaar.
(…)
Artikel 7 Zekerheden
1. Schuldenaar verklaart zich jegens Schuldeiser onherroepelijk te verbinden tot het
volgende, welke verbintenis Schuldeiser aanvaardt:
• zolang Schuldenaar de geleende som of een resterende gedeelte daarvan, vermeerderd met rente en eventuele kosten, niet aan Schuldeiser volledig heeft afgelost en afbetaald, stemt Schuldenaar erin toe de aan hem in bezwaarde eigendom toebehorende onroerende zaak gelegen aan de [adres] zonder schriftelijke toestemming van Schuldeiser geheel noch ten dele te verkopen, in huurkoop te geven, te ruilen, te schenken of op andere wijze te vervreemden (waaronder begrepen zich te verbinden tot vervreemding), te verhuren, te verpachten of op enige andere wijze in gebruik te geven, en/of met hypotheek of andere zakelijke rechten te bezwaren;
• om op eerste afroep van Schuldeiser, ten behoeve van Schuldeiser hypotheek van zo hoog mogelijke rang te vestigen op voornoemde onroerende zaak, tot zekerheid voor de voldoening van hetgeen Schuldeiser van Schuldenaar te vorderen mocht hebben, zulks tot het bedrag van geleende som of het resterende gedeelte daarvan, vermeerderd met 20% ten behoeve van rente, boeten en kosten. Schuldenaar verleent Schuldeiser hierbij een onherroepelijke volmacht om alle feitelijke en rechtshandelingen te verrichten, die noodzakelijk zijn om het recht van hypotheek rechtsgeldig te vestigen in zo’n hoog mogelijke rang.”.
2.4.2.
In september 2010 zijn belanghebbende en de BV ook een “vastlegging rekening-courantovereenkomst” overeengekomen (hierna: de tweede overeenkomst). De tweede overeenkomst vermeldt onder meer dat belanghebbende per 30 december 2007 aan de BV een bedrag van € 325.446 in rekening-courant schuldig is. De rekening-courantovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en houdt – voor zover hier van belang – in dat belanghebbende als krediet in rekening-courant maximaal € 1.200.000 verschuldigd mag zijn aan de BV. Over het negatieve saldo van de rekening-courant is een rentepercentage van één-maands-Euribor met een opslag van 0,5% verschuldigd. De zekerheden zijn opgenomen in artikel 7 van de tweede overeenkomst. Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 7 van de eerste overeenkomst.
2.4.3.
Op 15 november 2012 is een pandrecht gevestigd op diverse roerende zaken van belanghebbende. In de akte van vestiging staat dat belanghebbende uit hoofde van leningen op 15 november 2012 een schuld aan de BV heeft van € 1.379.043. Als bijlage bij de onderhandse akte van pandrecht is een taxatierapport van 12 januari 2011 gevoegd dat is opgemaakt door taxateur [taxateur ] (hierna: [taxateur ] ), verbonden aan [kantoor] . De taxatie door [taxateur ] is verricht ten behoeve van het afsluiten van een verzekering en vermeldt dat de antiquiteiten, kunstvoorwerpen, overige kostbaarheden en de overige huishoudelijke inboedel een waarde hebben van € 700.000. Daarbij is de overige huishoudelijke inboedel tegen de nieuwwaarde, € 429.600, gewaardeerd.
2.4.4.
Op 10 december 2012 komen belanghebbende en de BV wederom een “vastlegging overeenkomst van geldlening” overeen (hierna: de derde overeenkomst). In de derde overeenkomst wordt vermeld dat uit de jaarrekening van de BV over het jaar 2011 volgt dat belanghebbende in rekening-courant een schuld heeft van € 1.575.693 aan de BV. De BV is bereid om die schuld voor een bedrag van € 1.500.000 om te zetten in een vaste lening met een looptijd van twintig jaar en een rentepercentage van 4%. In artikel 7 van de derde overeenkomst staan de gestelde zekerheden vermeld. Artikel 7 van deze overeenkomst bevat, naast de onder 2.4.1 opgenomen tekst van artikel 7 van de eerste overeenkomst, het volgende:
“• zolang Schuldenaar de geleende som of een resterende gedeelte daarvan, vermeerderd
met rente en eventuele kosten, niet aan Schuldeiser volledig heeft afgelost en afbetaald,
stemt Schuldenaar erin toe de aan hem in bezwaarde eigendom toebehorende antiquiteiten,
kunstvoorwerpen, kostbaarheden en overige huishoudelijke inboedel zoals aanwezig in de
onroerende zaak gelegen aan de [adres] en vermeld
in het als bijlage opgenomen taxatierapport van [kantoor] d.d. 12 januari
2011, zonder schriftelijke toestemming van Schuldeiser geheel noch ten dele te verkopen,
in huurkoop te geven, te ruilen, te schenken of op andere wijze te vervreemden (waaronder
begrepen zich te verbinden tot vervreemding), te verhuren, te verpachten of op enige
andere wijze in gebruik te geven, en/of met pandrecht of andere zakelijke rechten te
bezwaren;
• om op eerste afroep van Schuldeiser, ten behoeve van Schuldeiser pandrecht van zo
hoog mogelijke rang te vestigen op voornoemde zaken, tot zekerheid voor de voldoening
van hetgeen Schuldeiser van Schuldenaar te vorderen mocht hebben, zulks tot het bedrag
van geleende som of het resterende gedeelte daarvan, vermeerderd met 20% ten behoeve
van rente, boeten en kosten. Schuldenaar verleent Schuldeiser hierbij een onherroepelijke
volmacht om alle feitelijke en rechtshandelingen te verrichten, die noodzakelijk zijn om
het recht van pand rechtsgeldig te vestigen in zo’n hoog mogelijke rang.”.
2.4.5.
Op 10 december 2012 komen belanghebbende en de BV eveneens een addendum op de tweede overeenkomst overeen. Het addendum vermeldt dat de BV in verband met de verminderde liquiditeitspositie van belanghebbende aanvullende zekerheden wenst. Belanghebbende is bereid om die aanvullende zekerheden te verstrekken. De overeengekomen aanvullende zekerheden zijn gelijk aan het onder 2.4.4 opgenomen citaat van de derde overeenkomst.
2.4.6.
Op 16 november 2014 zijn belanghebbende en [partner] , de partner van belanghebbende (hierna: de partner) met de BV een “Geldleenovereenkomst met hypothecaire zekerheid” overeengekomen, waarin belanghebbende en de partner worden aangeduid als “leners” en de BV als “uitlener” (hierna: de vierde overeenkomst):
“1. Hoofdsom: De uitlener stelt aan de lener ter beschikking een bedrag van € 1.500.000,00 (…).
2. Doel van de lening: De lening is bedoeld voor de aanschaf, verbouwing en inrichting van twee woningen te [plaats 1] en [plaats 2] , [land] , gelegen aan de [wijk 1] en de [wijk 2] . (…)
3. (…). De rente wordt vastgesteld op 1% per jaar en kan worden herzien per 5 jaar.
(…)
5. Looptijd en terugbetaling van hoofdsom: De schuld (hoofdsom en rente) dient te zijn afgelost op 31 december 2045 (30 jaar).
(…)
8. Opeisbaarheid. Alle uit hoofde van de lening verschuldigde bedragen kunnen met onmiddellijke ingang worden opgeëist, en de lening geldt bij opeising als opgezegd indien: (…) - De lener haar woningen in [plaats 1] en [plaats 2] , [land] , gelegen aan de [wijk 1] en de [wijk 2] verkoopt en levert.
(…)
11. Zekerheden: Lener zal gedurende de duur van deze overeenkomst geen nieuwe hypotheken of leningen afsluiten waarbij de in artikel 8 genoemde woning als zekerheid wordt gegeven. Uitlener heeft het recht om - voor eigen rekening - een tweede hypotheek op de woning te laten vestigen.
(…)
16. Zekerheid: Tot meerdere zekerheid van het voldoen van leners verplichtingen zal als onderpand dienen de woningen in [plaats 1] en [plaats 2] , [land] gelegen aan de [wijk 1] en de [wijk 2] , inclusief inboedel.”.
2.5.
Belanghebbende woont in de onderhavige jaren in de woning. De woning is op 15 juni 2015 verzekerd voor een bedrag van € 3.687.688. De woning is in [datum 1] te koop aangeboden voor € 2.195.000. De woning is in [datum 2] wederom te koop aangeboden, deze keer voor € 2.495.000.
2.6.
Belanghebbende heeft in 2014 twee woningen gekocht in [land] voor een bedrag van € 1.295.000. Belanghebbende heeft deze woningen aangekocht met het doel vermogenswinsten te realiseren door de woningen na een verbouwing tijdelijk te verhuren en vervolgens te verkopen. Eén van deze woningen is in 2017 verkocht voor een bedrag van € 725.000. Van dit bedrag is € 281.000 gebruikt voor de aflossing van de schuld in rekening-courant.
2.7.
Beide partijen hebben één of meerdere overzichten opgesteld van de bezittingen en schulden van belanghebbende.
2.7.1.
De vermogensopstelling van belanghebbende die ziet op de datum 31 december 2014 luidt:
Bezittingen/schulden
Bedrag
1. Woning [adres] :
€ 3.687.688
2. Inboedel
€ 464.331
3. Kunstvoorwerpen
€ 210.075
4. Overige kostbaarheden
€ 53.625
5. Woningen [land]
€ 1.295.000
6. Aandelen in [BV 3]
€ 1.750.000
7. Banktegoeden
€ 62
8. Aandelen, obligaties en dergelijke
€ 74.230
9. Overige vorderingen
€ 80.000
10. Overige onroerende zaken
€ 112.603
11. Eigen woningschuld
-/- € 2.310.931
12. Rekening/courantschuld
-/- € 4.539.327
13. ING schuld
-/- € 320.760
14. ING schuld
-/- € 221.737
15. ING bankhypotheek
-/- € 45.060
16. Creditcard
-/- € 23.025
17. [rekeningnummer 1]
-/- € 23
18. [rekeningnummer 2]
-/- € 357
Totaal
€ 266.394
2.7.2.
De inspecteur heeft vermogensopstellingen gemaakt die zien op de data 1 januari 2014, 1 januari 2015 en 1 januari 2016.
Per 1 januari 2014:
Bezittingen/schulden
Bedrag
1. Woning [adres] :
€ 3.687.688
2. Onroerende zaak [land]
€ 112.603
3. Kunstvoorwerpen
€ 210.075
4. Inboedel
€ 110.750
5. Overige vorderingen
€ 80.000
6. Banksaldo
€ 5.651
7. Overige kostbaarheden
€ 53.625
8. Portefeuille beleggingsrekening
€ 74.230
9. Bankrekening partner
€ 1.223
10. TBS schuld bank
-/- € 320.760
11. TBS schuld BV
-/- € 334.336
12. Eigenwoningschuld bank
-/- € 2.079.240
13. Eigenwoningschuld BV
-/- € 231.691
14. Overige schulden bank
-/- € 267.177
15. Creditcard
-/- € 23.025
16. Rekening/Courantschuld BV
-/- € 1.096.591
17. Overige schulden aan de BV
-/- € 2.647.352
Saldo bezittingen/schulden
-/- € 2.664.337
Per 1 januari 2015:
Bezittingen/schulden
Bedrag
1. Woning [adres] :
€ 3.687.688
2. Onroerende zaak [land]
€ 1.295.000
3. Kunstvoorwerpen
€ 210.075
4. Inboedel
€ 110.750
5. Overige vorderingen
€ 80.000
6. Banksaldo
€ 8.499
7. Overige kostbaarheden
€ 53.625
8. Portefeuille beleggingsrekening
€ 94.689
9. Bankrekening partner
-/- € 162
10. TBS schuld bank
-/- € 320.760
11. TBS schuld BV
-/- € 334.336
12. Eigenwoningschuld bank
-/- € 2.079.240
13. Eigenwoningschuld BV
-/- € 231.691
14. Box-3 schulden ING-bank
-/- € 45.060
15. Rekening-courantschuld BV
-/- € 1.096.591
16. Lening BV II
-/- € 147.352
17. Lening BV III
-/- € 1.000.000
18. Lening BV IV
-/- € 1.500.000
Saldo bezittingen/schulden
-/- € 1.214.866
Per 1 januari 2016:
Bezittingen/schulden
Bedrag
1. Woning [adres] :
€ 3.687.688
2. Onroerende zaak [land]
€ 1.295.000
3. Kunstvoorwerpen
€ 210.075
4. Inboedel
€ 110.750
5. Banksaldo
€ 46.668
6. Overige kostbaarheden
€ 53.625
7. Portefeuille beleggingsrekening
€ 106.291
8. Bankrekening partner
€ 339
9. Eigenwoningschuld bank
-/- € 2.079.240
10. Eigenwoningschuld BV
-/- € 231.691
11. Box-3 schulden ING-bank
-/- € 365.820
12. Box-3 schulden BV
-/- € 6.321.193
Saldo bezittingen/schulden
-/- € 3.487.508
2.7.3.
In het nadere stuk van 15 maart 2021 heeft de inspecteur opnieuw overzichten gemaakt van de schuldenpositie. De inspecteur schrijft daarover:
“In de verweerschriften heb ik telkens bij het onderdeel feiten een overzicht gepresenteerd van de bezittingen en schulden van belanghebbende aan het begin van het kalenderjaar. Tijdens de voorbereiding van de zitting ben ik tot de conclusie gekomen dat de schuldenpositie verduidelijking behoeft. Daarom wil ik u het volgende aanbieden: ik heb de schulden nader gespecificeerd op de volgende pagina’s.”.
2.7.4.
De onder 2.7.3 vermelde overzichten van de inspecteur luiden als volgt:
Per 1 januari 2014:
Schulden
Bedrag
1. TBS schuld BV
-/- € 334.336
2. Eigenwoningschuld BV
-/- € 231.691
3. Rekening-courantschuld BV
-/- € 1.096.591
4. Lening BV II
-/- € 147.352
5. Lening BV III
-/- € 1.000.000
6. Lening BV IV
-/- € 1.500.000
Totaal
-/- € 4.309.970
Per 31 december 2014:
Schulden
Bedrag
1. TBS schuld BV
-/- € 334.336
2. Eigenwoningschuld BV
-/- € 231.691
3. Rekening-courantschuld BV
-/- € 1.096.591
4. Lening BV II
-/- € 147.352
5. Lening BV III
-/- € 1.000.000
6. Lening BV IV
-/- € 1.500.000
7. Lening BV (pand [land] )
-/- € 1.500.000
Totaal
-/- € 5.809.970
Per 1 januari 2015:
Schulden
Bedrag
1. TBS schuld BV
-/- € 334.336
2. Eigenwoningschuld BV
-/- € 231.691
3. Rekening-courantschuld BV
-/- € 1.096.591
4. Lening BV II
-/- € 147.352
5. Lening BV III
-/- € 1.000.000
6. Lening BV IV
-/- € 1.500.000
7. Schuld zakelijk gedeelte woning
-/- € 655.096
Totaal
-/- € 4.965.066
Per 31 december 2015:
Schulden
Bedrag
1. Eigenwoningschuld BV
-/- € 231.691
2. Rekening-courantschuld BV
-/- € 1.679.916
3. Lening BV II
-/- € 147.352
4. Lening BV III
-/- € 1.000.000
5. Lening BV IV
-/- € 1.500.000
6. Schuld zakelijk gedeelte woning
-/- € 655.096
7. RC inzake [land]
-/- € 1.338.829
Totaal
-/- € 6.552.884
Per 1 januari 2016:
Schulden
Bedrag
1. Eigenwoningschuld BV
-/- € 231.691
2. Rekening-courantschuld BV
-/- € 1.679.916
3. Lening BV II
-/- € 147.352
4. Lening BV III
-/- € 1.000.000
5. Lening BV IV
-/- € 1.500.000
6. Schuld zakelijk gedeelte woning
-/- € 655.096
7. RC inzake [land]
-/- € 1.338.829
Totaal
-/- € 6.552.884
Per 31 december 2016:
Schulden
Bedrag
1. Eigenwoningschuld BV
-/- € 231.691
2. Rekening-courantschuld BV
-/- € 661.296
3. Lening BV I
-/- € 231.691
4. Lening BV II
-/- € 147.352
5. Lening BV III
-/- € 1.000.000
6. Lening BV IV
-/- € 1.500.000
7. Schuld zakelijk gedeelte woning
-/- € 655.096
8. RC inzake [land]
-/- € 1.338.829
Totaal
-/- € 5.765.955
2.8.
De inspecteur heeft tevens voor elk van de onderhavige jaren een overzicht gemaakt van het besteedbare netto inkomen van belanghebbende. Daarbij is de inspecteur voor de kosten van het levensonderhoud uitgegaan van gemiddelde bedragen. Het netto besteedbare inkomen van belanghebbende bedraagt in de overzichten van de inspecteur:
Jaar
Netto besteedbaar inkomen
2014
-/- € 164.616
2015
-/- € 132.052
2016
-/- € 131.340
2.9.
De BV beschikt over omvangrijke winstreserves. De winstreserves van de BV bedragen volgens de aangiften vennootschapsbelasting (hierna: VPB) van de BV:
Datum
Winstreserve
1 januari 2014
€ 5.400.079
1 januari 2015
€ 6.587.327
1 januari 2016
€ 7.097.791
1 januari 2017
€ 5.312.069
2.10.
In de aangiften VPB van de BV staan de volgende bedragen vermeld als schuld van de aandeelhouder aan de BV:
Datum
Schuld aan aandeelhouder
31 december 2013
€ 3.975.633
31 december 2014
€ 5.525.934/€ 6.535.581 [1]
31 december 2015
€ 6.552.884/€ 7.235.684 [2]
31 december 2016
€ 5.765.955
2.11.
Tot de stukken van het geding behoort een overzicht dat belanghebbende aan de inspecteur heeft overgelegd bij de correspondentie die ziet op het opleggen van de aanslag IB/PVV 2014. Dat overzicht heet “ [BV 1] ultimo 2014” en vermeldt het volgende:
Commercieel
Fiscaal
Verschil
[belanghebbende]
1
231.691
231.69
[belanghebbende] II
1
147.352
147.351
[belanghebbende] III
1
1.000.000
999.999
[belanghebbende] IV
1
1.500.000
1.499.999
[belanghebbende] [land]
1.092.284
1.092.284
-
(…)
RC [belanghebbende]
1
1.554.607
1.554.606
Totaal
1.092.289
5.525.934
4.433.645
2.12.
Belanghebbende heeft verder aan de inspecteur een overzicht overgelegd genaamd “4909 voorziening lening u/g [BV 1] B.V. 2014”. Dit overzicht vermeldt de door de BV gevormde voorzieningen voor geldleningen en bevat een bedrag van € 458.017 als “voorziening RC digra”.
2.13.
In 2018 heeft bij de BV een boekenonderzoek plaatsgevonden. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt door [controlemedewerker] , controlemedewerker, met datum 10 januari 2019 (hierna: het rapport). Onderwerp van het boekenonderzoek is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften VPB van de BV over de jaren 2014 tot en met 2016. Het rapport vermeldt dat de rekening-courantverhouding tussen de BV en belanghebbende niet in het onderzoek wordt betrokken. In het rapport staat dat de BV over 2014 geen boekhouding heeft gevoerd en dat de aangifte VPB 2014 is opgemaakt in overleg met belanghebbende en aan de hand van de conceptjaarrekening. In de tijdens het boekenonderzoek overgelegde grootboekkaarten staat dat de BV eind 2016 een bedrag van € 1.757.513 ten laste van het eigen vermogen heeft afgeboekt op de vordering op belanghebbende.
2.14.
Belanghebbende heeft over het jaar 2014 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Het verlies uit werk en woning bedraagt volgens de aangifte € 21.135. De aangifte vermeldt in box 3 een bedrag van € 266.895 aan bezittingen tegenover een bedrag van € 4.034.145 aan schulden.
2.15.
Belanghebbende heeft over het jaar 2015 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Het verlies uit werk en woning bedraagt volgens de aangifte € 35.237. De aangifte vermeldt in box 3 een bedrag van € 829.182 aan bezittingen tegenover een bedrag van € 4.444.099 aan schulden.
2.16.
Belanghebbende heeft over het jaar 2016 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Het verlies uit werk en woning bedraagt volgens de aangifte € 9.027. De aangifte vermeldt in box 3 een bedrag van € 798.218 aan bezittingen tegenover een bedrag van € 6.366.253 aan schulden.
2.17.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige aanslagen het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang gecorrigeerd. De inspecteur heeft over het jaar 2014 een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.550.301 in aanmerking genomen. Na vermindering met de persoonsgebonden aftrek bedraagt het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang € 1.478.330. Over het jaar 2015 heeft de inspecteur een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.587.818 in aanmerking genomen. Over het jaar 2016 heeft de inspecteur een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 970.584 in aanmerking genomen.

3.Geschil

In geschil is of:
I. De aanslag IB/PVV 2016 tijdig is vastgesteld.
II. De inspecteur terecht het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang heeft gecorrigeerd.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen conform de ingediende aangiften.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

I. Is de aanslag IB/PVV 2016 tijdig vastgesteld?
4.1.
De aanslag IB/PVV 2016 is gedagtekend 21 april 2020. Het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016 is gedagtekend 23 april 2020 en is op 28 april 2020 door de inspecteur ontvangen. In bezwaar en beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV 2016 niet binnen de daarvoor geldende termijn is vastgesteld. Het ligt volgens belanghebbende op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat is verzocht om uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2016 en dat het verzochte uitstel is verleend.
4.2.
Op grond van artikel 11, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend wordt de termijn voor het vaststellen van de aanslag verlengd met de duur van het verleende uitstel.
4.3.
De inspecteur heeft met de overlegging van de bijlagen 3 tot en met 5 bij het verweerschrift over het jaar 2016 inzichtelijk gemaakt dat (i) door de adviseur van belanghebbende is verzocht om uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2016 op grond van de uitstelregeling voor belastingconsulenten, (ii) dit verzoek door de inspecteur is omgezet naar een individueel uitstelverzoek en (iii) uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2016 is verleend tot 1 september 2017. De termijn voor het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 is door het verleende uitstel met vier maanden verlengd. De aanslag IB/PVV 2016 diende daarom vóór 1 mei 2020 te zijn vastgesteld. Dat is ook gebeurd. De aanslag IB/PVV 2016 is daarom tijdig vastgesteld.
II. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang?
4.4.
De inspecteur stelt dat in de onderhavige jaren uitdelingen hebben plaatsgevonden tot de onder 2.17 vermelde bedragen, namelijk de toename van de schuld van belanghebbende aan de BV, omdat belanghebbende deze bedragen niet kan of zal terugbetalen. De inspecteur is van mening dat sprake is van een bodemlozeputlening, omdat belanghebbende onvoldoende inkomen en vermogen heeft om deze bedragen af te lossen. Van de woningen in [land] die belanghebbende in 2014 heeft aangekocht is er één verkocht. Van die verkoopprijs is een bedrag van € 281.000 gebruikt voor aflossing, terwijl de gedane investering vele malen hoger is. Na het einde van de terbeschikkingstelling aan de BV in 2014 is het loon dat belanghebbende van de BV ontvangt het enige inkomen. Dat inkomen is veel lager dan het totaal van de betalingsverplichtingen die belanghebbende heeft. Het overige vermogen van belanghebbende biedt volgens de inspecteur evenmin voldoende dekking. Op de woning rust namelijk een hypotheekrecht van de bank, waardoor er voor de BV geen verhaalsmogelijkheden overblijven. De waarde van de overige bezittingen van belanghebbende bieden onvoldoende dekking, omdat de waarde daarvan veel lager is dan het bedrag van de schulden.
4.5.
Belanghebbende is van mening dat bij hem altijd het voornemen heeft bestaan om de leningen terug te betalen. Voor de terugbetaling van de leningen is volgens belanghebbende ook voldoende dekking, omdat hij als aandeelhouder van de BV indirect beschikt over de waarde van de aandelen in [BV 3] . Die aandelen vertegenwoordigen een waarde van € 1.750.000. Ook vindt belanghebbende dat niet beoordeeld moet worden of hij voldoende vermogen heeft om de leningen terug te betalen. Volgens belanghebbende dient beoordeeld te worden of hij voldoende vermogen heeft om de fiscale claim te voldoen.
4.6.
Voor de beantwoording van de vraag of de geldverstrekkingen door de BV aan belanghebbende als een geldlening dan wel een kapitaalverstrekking te gelden heeft, is in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend voor de fiscale gevolgen. Van een uitzondering op deze regel kan onder andere sprake zijn indien een aandeelhouder voor persoonlijke doeleinden gelden uit de kas van de vennootschap opneemt. Daarin kan een winstuitdeling zijn gelegen als het daarbij niet de bedoeling is geweest dat de aandeelhouder het opgenomen bedrag aan de vennootschap zal schuldig worden dan wel het reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat de opgenomen gelden niet zouden kunnen worden terugbetaald of verrekend. [3] Indien een vennootschap aan haar aandeelhouder een lening verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost, moet deze lening worden aangemerkt als een uitdeling. Het bedrag van de lening heeft dan immers het vermogen van de vennootschap definitief verlaten. Dit wordt niet anders indien het bedrag van de lening kan worden verrekend met een toekomstige dividenduitkering. [4] Voor het in aanmerking nemen van een uitdeling, zal de inspecteur feiten (en omstandigheden) aannemelijk moeten maken waaruit volgt dat deze lening niet kan of zal worden afgelost en de vennootschap en aandeelhouder zich daarvan bewust waren of hadden moeten zijn. [5]
4.7.
Zoals de rechtbank onder 4.6 heeft uiteengezet rust op de inspecteur de bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een bodemlozeputlening (en daarmee een uitdeling). De inspecteur heeft ter onderbouwing van de correcties van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en de hoogte daarvan verwezen naar de aangiften IB/PVV van belanghebbende en/of de aangiften VPB van de BV. Daarmee is de inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De aangiften IB/PVV van belanghebbende sluiten niet op elkaar aan. Hetzelfde geldt voor de aangiften VPB van de BV. De aangiften IB/PVV van belanghebbende sluiten evenmin aan op de aangiften VPB van de BV. De inspecteur heeft dit ter zitting ook erkend. Bij de rechtbank bestaat daarom veel onduidelijkheid over de bedragen die in de aangiften IB/PVV en de aangiften VPB zijn vermeld. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de inspecteur die onduidelijkheden niet kunnen wegnemen. Hoewel de inspecteur ter onderbouwing van de correcties verwijst naar bedragen die belanghebbende en de BV in hun aangiften hebben vermeld, ligt het op de weg van de inspecteur om daar uitleg over te geven als hij die bedragen gebruikt ter onderbouwing van de correcties. De inspecteur heeft weliswaar vragen gesteld aan belanghebbende over de in de aangiften IB/PVV en VPB vermelde bedragen, maar de inspecteur heeft na het uitblijven van (afdoende) beantwoording geen gebruik gemaakt van de aan hem toekomende bevoegdheden om de gewenste opheldering te verkrijgen. Tijdens de zitting heeft de inspecteur aangeboden om nogmaals een overzicht te maken van de bezittingen en schulden van belanghebbende. De rechtbank gaat aan dit aanbod voorbij. De inspecteur heeft genoeg gelegenheid gehad om vermogensopstellingen over te leggen. De inspecteur heeft ook al meerdere overzichten overgelegd, maar die overzichten bevatten onjuistheden en roepen vragen op die door de inspecteur niet beantwoord kunnen worden.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur in de onderhavige jaren ten onrechte een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. De correctie van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang heeft ook gevolgen voor de vaststelling en de verrekening van de persoonsgebonden aftrek. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2014 is persoonsgebonden aftrek verrekend tot een bedrag van € 71.971. Door de correctie van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang kan de persoonsgebonden aftrek niet langer in 2014 verrekend worden. In 2015 en 2016 kan na de correctie van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang evenmin verrekening van voornoemd bedrag aan persoonsgebonden aftrek plaatsvinden.
4.9.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van bezwaar wijst de rechtbank af. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar voordat de inspecteur op bezwaar heeft beslist. [6]
5.2.
De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, omdat het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is.
5.3.
De rechtbank stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt) [7] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 534.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en stelt het verlies uit werk en woning vast op
€ 21.135;
  • vernietigt de beschikking belastingrente bij de aanslag IB/PVV 2014;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en stelt het verlies uit werk en woning vast op
€ 35.237;
  • vernietigt de beschikking belastingrente bij de aanslag IB/PVV 2015;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en stelt het verlies uit werk en woning vast op € 9.027;
  • vernietigt de beschikking belastingrente bij de aanslag IB/PVV 2016;
  • stelt het bedrag van de ultimo 2016 niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast op € 71.971;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van, in totaal, € 142 aan deze vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534.
Deze uitspraak is gedaan op 30 april 2021 door mr. drs. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. M.M. de Werd en mr. J.M. van der Vegt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J.M. Bohnen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is alleen ondertekend door de griffier aangezien de voorzitter verhinderd is.
De griffier,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Volgens de rubriek 779; gegevens aandeelhouder bedraagt de vordering van de BV op belanghebbende € 5.525.934 en volgens de rubrieken 645 en 649 die onderdeel vormen van de balans is de vordering van de BV op belanghebbende € 6.535.581.
2.Volgens de rubriek 779; gegevens aandeelhouder bedraagt de vordering van de BV op belanghebbende € 6.552.884 en volgens de rubrieken 645 en 649 die onderdeel vormen van de balans is de vordering van de BV op belanghebbende € 7.235.684.
3.Hoge Raad 24 juni 1964, ECLI:NL:HR:1964:AX7622, BNB 1964/196.
4.Hoge Raad 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4761.
5.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645.
6.Artikel 7:15, lid 3, Awb.
7.1 punt voor beroepschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.