Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in Duitsland, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016, 2017 en 2018. De rechtbank verklaarde het beroep voor het jaar 2016 niet-ontvankelijk, omdat de inspecteur ten onrechte een beslissing had genomen op een verzoek om ambtshalve vermindering dat door de belanghebbende was ingetrokken. Hierdoor was de procedure van rechtswege geëindigd en stond de aanslag niet meer ter beoordeling aan de inspecteur.
Voor de jaren 2017 en 2018 oordeelde de rechtbank dat de beroepen ontvankelijk waren, ondanks dat de beroepschriften na de termijn waren ingediend. De rechtbank oordeelde dat de uitspraken op bezwaar niet op de juiste wijze waren bekendgemaakt aan de gemachtigde van de belanghebbende, waardoor de beroepstermijn pas begon te lopen op het moment dat de gemachtigde de uitspraken ontving.
De rechtbank ging vervolgens in op de vraag of de inspecteur beschikte over een navorderingsgrond voor de jaren 2017 en 2018. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit, namelijk het verzoek om ambtshalve vermindering, dat aanleiding gaf om de ingediende aangiften te herbeoordelen. De rechtbank verwierp het beroep van de belanghebbende op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen toezegging of afspraak was waar zij in rechte op kon vertrouwen. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2017 en 2018 terecht waren opgelegd en verklaarde deze beroepen ongegrond.