ECLI:NL:RBZWB:2021:2145

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6893
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering van bedragen door voormalig werknemer en gevolgen voor belastingaanslagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij de belanghebbende, een voormalig werknemer van een vennootschap onder firma (V.O.F.), werd beschuldigd van verduistering van aanzienlijke bedragen van haar werkgever. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2013 tot en met 2016, omdat de belanghebbende naar zijn mening niet de vereiste aangiften had gedaan. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende aanzienlijke bedragen had verduisterd, die door haar waren genoten als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank vond de schatting van de inspecteur redelijk, maar verlaagde wel de opgelegde boetes. De belanghebbende had niet de vereiste aangiften gedaan, waardoor de bewijslast was omgekeerd en verzwaard. De rechtbank verklaarde de beroepen deels gegrond en deels ongegrond, en vernietigde enkele uitspraken op bezwaar van de inspecteur. De rechtbank legde ook de hoogte van de boetes vast, rekening houdend met de financiële situatie van de belanghebbende en de overschrijding van de redelijke termijn voor het opleggen van de boetes.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/6893 tot en met 18/6896 en 18/7959
uitspraak van 29 april 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd en daarbij de volgende boetebeschikkingen en beschikkingen belastingrente afgegeven:
  • over het jaar 2013 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] H.37.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.331, een vergrijpboete van € 12.610 en rente van € 8.242;
  • over het jaar 2014 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] H.47.01) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 116.850, een vergrijpboete van € 9.926 en rente van € 5.017;
  • over het jaar 2015 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] H.57.01) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 237.957, een vergrijpboete van € 22.286 en rente van € 7.256;
  • voor het jaar 2016 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01) IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 133.505, een vergrijpboete van € 12.024 en rente van € 2.325;
  • voor het jaar 2016 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] W.66.01.4) inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) berekend naar een bijdrage-inkomen van € 20.168 en rente van € 29.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 september 2018 de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 16 oktober 2018 beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
Bij brief van 23 november 2018 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting, bij brief van 9 februari 2021, nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was van [datum 1] tot [ontslagdatum] in loondienst bij [V.O.F.] ( [V.O.F.] ). Op [ontslagdatum] is zij op staande voet ontslagen.
2.2.
In de jaren 2009 tot en met 2016 zijn van bankrekeningen van [V.O.F.] bedragen overgemaakt naar bankrekeningen van belanghebbende. Deze bedragen zijn hoger dan wat belanghebbende op grond van haar loonstroken zou ontvangen.
2.3.
Op [datum 2] is namens [V.O.F.] bij de politie aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking c.q. diefstal van geld door belanghebbende. In het proces-verbaal van aangifte van diezelfde dag staat onder meer:
“In haar hoedanigheid van boekhoudster had [belanghebbende][rb: belanghebbende]
de beschikking over en toegang tot de inlogcodes van verschillende bankrekeningen op naam van [V.O.F.] . [belanghebbende] had met deze toegangscodes overal en op ieder moment toegang tot de bankrekeningen van ons bedrijf. Binnen ons bedrijf was [belanghebbende] , buiten de 3 eigenaren, feitelijk de enige die gebruik maakte van de inlogcodes van de verschillende bankrekeningen op naam van [V.O.F.] .
(…)
Hierop hebben wij het externe accountantskantoor [accountantskantoor] , hetgeen voor ons werkt, gevraagd nader onderzoek in te stellen.
[accountantskantoor] kwam tot de ontdekking dat er vanaf mei 2015 tot medio eind juni 2016 een groot aantal betalingen van [V.O.F.] naar de betreffende 2 bankrekeningnummers was gedaan. Uit onderzoek van de rekeningnummers bleek dat deze beide op naam stonden van [belanghebbende] (…)
[V.O.F.] heeft nooit opdracht of toestemming gegeven aan [belanghebbende] om vanuit [V.O.F.] deze betalingen te doen naar de betreffende rekeningen van [belanghebbende] .”
2.4.
Bij een proces-verbaal van bevindingen, van [datum 3] , van een hoofagent van de eenheid Zeeland-West-Brabant, is een gespreksverslag gevoegd. Dit is een verslag van het gesprek met belanghebbende van [ontslagdatum] . In dat verslag staat onder meer:
“[Fiscalist bij [accountantskantoor] ]:Vanaf mei 2015 tot de laatste boeking in 2016 is er ongeveer € 160.000,- op jouw bankrekeningen gestort. Heb je zoveel overuren en snipperuren?
[Belanghebbende]: Nee, dat heb ik niet.
(…)
[Fiscalist bij [accountantskantoor] ]: Is 5 dagen werken per week € 160.000,- waard bovenop het reguliere salaris?
[Belanghebbende]: Nee, dat is niet zo.
(…)
[Fiscalist bij [accountantskantoor] ]: Vanaf wanneer is dit begonnen?
[Belanghebbende]: Dat durf ik niet te zeggen.
[Fiscalist bij [accountantskantoor] ]: Vanaf 2014?
[Belanghebbende]: Nee, eerder. (…)
[Advocaat]: Je hebt € 220.000,- per jaar voor 5 dagen werken per week aan jezelf uitbetaald. Het bedrag van € 220.000,- is grotendeels netto.
(…)
[Fiscalist bij [accountantskantoor] ]: (…) Je weet dat de vennoten ieder maximaal ongeveer € 60.000,- per jaar opnemen uit de VOF. (…)
[Belanghebbende]: Ik kan niet meer bewijzen dat ik dit met [persoon A] heb besproken. Ik heb zo vaak aan [persoon A] gevraagd of we dit schriftelijk konden vastleggen, maar dat wilde [persoon A] niet.
[Fiscalist bij [accountantskantoor] ]: Heb je wel eens geld teruggestort?
[Belanghebbende]: Nee, dan valt het juist op.
(…)
[Vennoot van [V.O.F.] ]: Ik verdien € 2.000,- per maand en jij zou dan € 6.000,- per maand extra bovenop je normale salaris van ons krijgen?
[Belanghebbende]: Ja, omdat [persoon A] zei ‘Wij krijgen € 2.000,- per maand, de rest halen we uit de winst.’
[Vennoot van [V.O.F.] ]: We hebben geen winst gemaakt. In 2009 stevenden we bijna op een faillissement af. We hebben vanaf 2009 enkele zwarte jaren gehad. Dat weet jij ook.”
2.5.
In een proces-verbaal van bevindingen, van [datum 4] , van een hoofagent van de eenheid Zeeland-West-Brabant, staat onder meer:
“Van drie rekeningen ten name van [belanghebbende] is in totaal een bedrag van€44.003,39aan contanten opgenomen. Dit bedrag is te verdelen over de drie rekeningen. In onderstaande overzicht is te zien dat er meerdere rekeningen tegelijkertijd gebruikt worden.[opmerking rb. uit privacyoverwegingen zijn de rekeningnummers niet opgenomen]
2.6.
In een proces-verbaal van verhoor van belanghebbende, van [datum 5] , staat onder meer:
“(…)[Belanghebbende]: In de stukken van de deurwaarders stond dat ik de taken van [persoon A] , die in [periode 1] is overleden, moest over moest nemen en sinds mei 2015 de inlogcodes van de bank kreeg. (…)
[Belanghebbende]: Daarom klopt het niet dat er staat dat ik de codes zou hebben gekregen in mei 2015. Dat staat in de civiele zaak. Maar dat was [periode 1] . (…)
[Belanghebbende]: Ik werkte 15 jaar bij [V.O.F.] . Eerst als administratief medewerkster en later office manager / sales executive. Eerst was het dus de telefoon opnemen en wat zaken rondom kantoor. [persoon A] heeft mij ingewerkt en uiteindelijk kon ik offertes opmaken en deed ik ook het werk van een accountantmanager, sales dus. (…)
[Verbalisant:] Wat was je netto inkomen per maand bij [V.O.F.] ?
[Belanghebbende:] 2700 ongeveer per maand. Wat op de loonstrook stond dan.”
2.7.
In een proces-verbaal van verhoor van belanghebbende, van [datum 5] , staat onder meer:
“[Verbalisant:] Hoeveel urig dienstverband had je?
[Belanghebbende:] Op contract 40 uur per week. (…) Ook voordat [persoon A] was overleden maakte ik overuren, ik schat vanaf het overlijden van [persoon A] dat ik 80 uur per week werkte. Voor zijn overlijden was het dat ik 60 a 70 uur per uur werkte.
2.8.
In een proces-verbaal van bevindingen van [datum 6] , van een hoofdagent van de eenheid Zeeland-West-Brabant, staat onder meer:
“Uit de aangifte van [V.O.F.] kwam naar voren dat door accountantskantoor [accountantskantoor] , (…) nader onderzoek werd gedaan naar de totale omvang van de schade en totale pleegperiode waarover, door [V.O.F.] , betwiste transacties van gelden naar rekeningen van [belanghebbende] plaatsvonden.
Door een medewerker van [accountantskantoor] is hiervan een rapport opgesteld welke door [V.O.F.] aan het onderzoeksteam ter beschikking is gesteld.
Zakelijk weergegeven kwam uit dit rapport naar voren dat de totale overboekingen zonder onderbouwing een geld bedrag van €843.213,81 bedroegen.
(…)
De periode waarover de, door [V.O.F.] , betwsite overboekingen naar rekeningen van [belanghebbende] plaatsvonden lag tussen medio 2009 en [ontslagdatum] .”
2.9.
Bij vonnis van [datum 7] heeft de civiele rechter van rechtbank Zeeland-West-Brabant belanghebbende veroordeeld tot betaling aan [V.O.F.] van (onder meer) een bedrag van € 843.023,07 omdat er geen rechtvaardiging bestond voor de in 2.2 bedoelde betalingen. Dit bedrag is gelijk aan het totaal van de in 2.2 bedoelde overboekingen, zoals blijkt uit een rapport dat [accountantskantoor] ( [accountantskantoor] ) heeft opgesteld, na een in opdracht van [V.O.F.] verricht boekhoudkundig onderzoek bij [V.O.F.] . In de onderhavige jaren gaat het daarbij om de volgende bedragen:
2013:
€ 100.735,87
2014:
€ 80.033,50
2015:
€ 171.431,05
2016:
€ 100.910,08
Belanghebbende heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis.
2.10.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij door de strafrechter is veroordeeld tot een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van twaalf maanden voor verduistering van (een deel van) de in 2.9 bedoelde bedragen. Ook tegen deze uitspraak is belanghebbende naar eigen zeggen in hoger beroep gegaan.
2.11.
Na daartoe te zijn uitgenodigd, heeft belanghebbende aangiften IB/PVV gedaan over de onderhavige jaren naar de volgende verzamelinkomens:
2013:
€ 36.596
2014:
€ 36.676
2015:
€ 66.526
2016:
€ 32.595
Daarbij heeft belanghebbende de in 2.9 bedoelde bedragen niet aangegeven.
2.12.
Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur de in 2.9 bedoelde bedragen, als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) opgeteld bij de door belanghebbende aangegeven belastbare inkomens uit werk en woning. Ten aanzien van het jaar 2014 heeft de inspecteur aanvullend een bedrag van € 141 opgeteld bij het belastbare inkomen uit werk en woning. Verder heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd van 50% die hij, rekening houdend met verzachtende omstandigheden (waaronder de financiële situatie van belanghebbende) heeft verminderd tot 25%.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd respectievelijk afgegeven.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2015, van de aanslag Zvw 2016 en van de bij deze (navorderings)aanslagen afgegeven boete- en rentebeschikkingen, vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.595 en dienovereenkomstige vermindering van de daarbij afgegeven rentebeschikking.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2015, de aanslag Zvw 2016 en de bij deze (navorderings)aanslagen afgegeven boete- en rentebeschikkingen, gegrondverklaring van de overige beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, de aanslag IB/PVV 2016 en de bij deze (navorderings)aanslagen afgegeven boete- en rentebeschikkingen, vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 116.709 en dienovereenkomstige vermindering van de daarbij afgegeven boete- en rentebeschikkingen en vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.100 en dienovereenkomstige vermindering van de daarbij afgegeven boete- en rentebeschikkingen.

4.Beoordeling van het geschil

Zijn de (navorderings)aanslagen terecht aan belanghebbende opgelegd?
4.1.
Belanghebbende stelt dat [V.O.F.] (een deel van) de in 2.9 bedoelde bedragen aan haar heeft betaald als loon en als vergoeding van autokosten. Volgens belanghebbende had de inspecteur bij [V.O.F.] moeten naheffen en de bedragen niet bij haar in de heffing moeten betrekken.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze stelling belanghebbende niet baten. De inspecteur heeft namelijk het standpunt ingenomen dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden omdat de betalingen niet als loon zijn aan te merken. Zoals de rechtbank hierna overweegt, maakt de inspecteur ook aannemelijk dat sprake is van genoten resultaat uit overige werkzaamheden.
Ook als de ontvangen bedragen wel loon zouden zijn, overweegt de rechtbank het volgende. De inspecteur is, als een correctie moet worden aangebracht die zowel in de loonbelasting als in de inkomstenbelasting kan plaatsvinden, niet verplicht aan de werkgever een naheffingsaanslag loonbelasting op te leggen. [1] Dit is alleen anders indien de inspecteur door een correctie in de inkomstenbelasting aan te brengen het zorgvuldigheidsbeginsel zou schenden. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Voor zover er al een afspraak zou hebben bestaan tussen [V.O.F.] en belanghebbende dat de in 2.9 bedoelde bedragen netto aan belanghebbende werden uitbetaald, dan is dat niet een afspraak die de inspecteur bindt.
Hoogte van de (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur ter zitting heeft verklaard dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 dient te worden verlaagd naar een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 116.709 en dat de boete en de belastingrente dienovereenkomstig moeten worden verlaagd. Verder stelt de inspecteur dat de aanslag IB/PVV 2016 dient te worden verlaagd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.100 en dat de boete en de belastingrente dienovereenkomstig moeten worden verlaagd.
4.4.
De inspecteur voert aan dat belanghebbende de in 2.9 bedoelde bedragen van haar werkgever heeft verduisterd en dat die bedragen door haar zijn genoten als resultaat uit overige werkzaamheden. Door deze bedragen niet in haar aangiften IB/PVV op te nemen, heeft belanghebbende – zo stelt de inspecteur – niet de vereiste aangiften gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Belanghebbende betwist niet dat de in 2.9 bedoelde bedragen van bankrekeningen van [V.O.F.] zijn overgemaakt naar bankrekeningen van haar. Zij stelt echter dat deze betalingen (extra) loon, kilometervergoeding en andere salarisposten betroffen. Verder stelt zij dat de vennoten van [V.O.F.] haar gebruikten om zwart geld uit de zaak te halen, omdat de gelden na overboeking naar haar (deels) aan de vennoten van [V.O.F.] zijn gevloeid.
4.5.
Op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien – voor zover hier van belang – de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.6.
De rechtbank overweegt dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die er toe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarnaast is vereist dat het bedrag van de belasting, dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [2] Bij de beoordeling of sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte in vorenbedoelde zin moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast. [3] Naar het oordeel van de rechtbank rust de hiervoor bedoelde bewijslast op de inspecteur omdat hij stelt dat belanghebbende meer belastbare inkomsten heeft genoten dan is aangegeven door belanghebbende.
4.7.
De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2016 niet de vereiste aangiften heeft gedaan en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende de in 2.9 bedoelde bedragen heeft verduisterd van haar toenmalige werkgever. Daarbij heeft de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, meegewogen:
  • [V.O.F.] heeft aangifte gedaan bij de politie van verduistering in dienstbetrekking door belanghebbende (zie 2.3);
  • uit het in 2.4 genoemde gespreksverslag kan worden afgeleid dat belanghebbende het door haar verrichte werk niet de bedragen waard vond die aan haar zijn uitbetaald en dat zij per jaar een veelvoud ontving van hetgeen de vennoten van [V.O.F.] elk zelf ontvingen. Daarbij acht de rechtbank niet aannemelijk dat één van de vennoten met dat verschil in beloning heeft ingestemd;
  • tussen medio 2009 en [ontslagdatum] is een bedrag van € 843.213,81 zonder onderbouwing van bankrekeningen van [V.O.F.] naar bankrekeningen van belanghebbende overgemaakt (zie 2.8);
  • belanghebbende verdiende volgens haar loonstrook ongeveer € 2.700 per maand netto (zie 2.6) en zij heeft zelf verklaard dat zij 20 tot 40 uur per week overwerkte (zie 2.7). De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende de in 2.9 bedoelde bedragen zou hebben ontvangen voor 20 tot 40 uur overwerk per week, zelfs niet als daarin ook een kilometervergoeding zou zijn begrepen;
  • belanghebbende is door de civiele rechter veroordeeld tot betaling aan [V.O.F.] van (onder meer) een bedrag van € 843.023,07 omdat er geen rechtvaardiging bestond voor de in 2.2 bedoelde betalingen (zie 2.9);
  • belanghebbende is door de strafrechter veroordeeld voor verduistering van (een deel van) de in 2.9 bedoelde bedragen (zie 2.10).
Daarmee is aannemelijk geworden dat belanghebbende in elk van de jaren forse bedragen aan niet-aangegeven inkomen heeft gehad. Daarmee heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de volgens de aangiften verschuldigde IB/PVV – en voor 2016 Zvw – zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV/Zvw. De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende zich er, ten tijde van het indienen van de aangiften, van bewust van was dat aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting en premies niet zouden worden geheven. Immers heeft zij aanzienlijke bedragen die door haar van haar werkgever zijn ontvangen niet aangegeven in haar aangifte. De stelling van belanghebbende dat zij afspraken zou hebben gemaakt met (één van de) vennoten van [V.O.F.] dat zij de eventuele fiscale consequenties voor hun rekening zouden nemen, maakt niet dat niet anders. Los van de vraag of zij aannemelijk heeft gemaakt dat deze afspraken daadwerkelijk bestaan, duiden dergelijke afspraken op bewustheid bij belanghebbende dat de bedragen eigenlijk aangegeven moesten worden.
4.8.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV/Zvw heeft gedaan voor de jaren 2013 tot en met 2016, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechter beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur en, zo ja (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is. [4]
4.9.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur bij het opleggen van de (navordering)aanslagen is uitgegaan van de in 2.9 bedoelde bedragen, waarvan belanghebbende niet heeft bestreden dat die, tot deze hoogten, naar haar zijn overgemaakt. Voor 2014 had de inspecteur een bedrag in aanmerking genomen dat € 141 te hoog was, maar ter zitting heeft hij geconcludeerd dat het belastbare inkomen uit werk en woning met dat bedrag moet worden verlaagd. Voorts heeft de inspecteur ter zitting aangegeven dat een drietal door belanghebbende in 2016 betaalde bedragen, van € 1.210, € 6.050 en € 4.144,25 op het belastbare inkomen uit werk en woning in mindering kunnen worden gebracht. De inspecteur heeft verder aangegeven geen rekening te willen houden met het door belanghebbende gestelde bedrag aan kosten van € 11.000 omdat dit bedrag in december 2010 is terugbetaald en dus buiten de huidige jaren valt.
Daarmee acht de rechtbank de schatting van de inspecteur alleszins redelijk.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet doen blijken dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw (verder) verminderd dienen te worden.
Belanghebbende heeft slechts gesteld, zonder onderbouwing met enig objectief controleerbaar bewijs, dat beslag is gelegd op haar auto. Voorts heeft zij desgevraagd geen duidelijkheid kunnen verschaffen over het bedrag waarvoor die auto zou zijn verkocht.
Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat beslag is gelegd op een geldprijs die haar echtgenoot zou hebben gewonnen in een loterij. Ter zitting heeft belanghebbende echter verklaard dat over deze beslaglegging nog wordt geprocedeerd. Daarmee staat niet vast dat betreffend bedrag op het belastbare inkomen van belanghebbende in mindering kan worden gebracht.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat er beslag is gelegd op gelden op een bankrekening. Ook deze stelling heeft zij niet met enig objectief controleerbaar bewijs ondersteund.
Tot slot heeft belanghebbende niet doen blijken dat er in één van de onderhavige jaren reden is voor de vorming van een voorziening. Zij heeft niet bewezen dat er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat – en tot welk bedrag – zij (nog) terugbetalingen aan [V.O.F.] zal doen.
4.11.
Gelet op het overwogene in 4.3, dienen de beroepen inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB/PVV 2016 gegrond te worden verklaard. De daarbij afgegeven rentebeschikkingen dienen dienovereenkomstig te worden verminderd. Voor het overige zijn de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen en de daarbij afgegeven rentebeschikkingen ongegrond.
De boeten
4.12.
Op grond van de artikelen 67d en 67e van de AWR kan de inspecteur met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de (navorderings)aanslag een vergrijpboete van 100% opleggen, indien het aan opzet of (in geval van een navorderingsaanslag) grove schuld is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan respectievelijk de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In paragraaf 25, derde lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) is bepaald dat, indien sprake is van opzet, de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%
4.13.
Onder opzet wordt verstaan het willen en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake als bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
4.14.
De rechtbank acht op de gronden zoals vermeld in 4.7 bewezen dat in elk van de jaren 2013 tot en met 2016 het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV tot te lage bedragen zijn vastgesteld (jaren 2013 tot en met 2015) onderscheidenlijk de aangifte IB/PVV onjuist is gedaan (jaar 2016). Door grote bedragen aan inkomsten niet in haar aangiften te verantwoorden heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanslagen tot te lage bedragen zouden worden vastgesteld onderscheidenlijk dat een onjuiste aangifte is gedaan.
4.15.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008 [5] overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat in alle gevallen waarin sprake is van toepassing van omkering van de bewijslast, er aanleiding is voor matiging van de boete. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de boeten om deze reden te matigen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de inspecteur is aangesloten bij de daadwerkelijk naar bankrekeningen van belanghebbende overgemaakte bedragen.
4.16.
De inspecteur heeft de boeten, rekening houdend met verzachtende omstandigheden (waaronder de financiële situatie van belanghebbende) verminderd tot 25%. De rechtbank ziet reden de boeten verder te matigen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende (hoewel voor een ander feit dan het onjuist of onvolledig doen van aangiften) ook strafrechtelijk is veroordeeld, dat de civiele rechter heeft geoordeeld dat zij (onder meer) een bedrag van € 843.023,07 aan [V.O.F.] moet betalen en de hoogte van de belastingschulden. Dit zijn omstandigheden die verregaande invloed hebben op de financiële omstandigheden van belanghebbende en toekomstige verdiencapaciteit. De rechtbank acht de volgende boeten passend en geboden: voor 2013 een boete van € 2.675, voor 2014 een boete van € 2.100, voor 2015 een boete van € 4.750 en voor 2016 een boete van € 2.250.
4.17.
Belanghebbende is van het voornemen tot het opleggen van vergrijpboeten in kennis gesteld bij kennisgeving van 20 maart 2018. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 29 april 2021, zodat de redelijke termijn van twee jaren is overschreden met één jaar en ruim één maand. Gelet hierop zal de rechtbank de boeten verder verminderen met 15%. Dit resulteert in de volgende boeten: voor 2013 een boete van (afgerond) € 2.270, voor 2014 een boete van € 1.785, voor 2015 een boete van (afgerond) € 4.035 en voor 2016 een boete van (afgerond) € 1.910. Het beroep tegen de boeten is dus gegrond.
Slotsom
4.18.
Gelet op dat wat is overwogen in 4.11 en 4.17 dienen de beroepen deels gegrond en deels ongegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hierna wordt vermeld onder 6.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2015, de aanslag Zvw 2016 en de bij deze (navorderings)aanslagen afgegeven rentebeschikkingen ongegrond;
  • verklaart de overige beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, de aanslag IB/PVV 2016, de daarbij afgegeven rentebeschikkingen en alle boetebeschikkingen;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 116.709 en vermindert de daarbij afgegeven rentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.100 en vermindert de daarbij afgegeven rentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de boete 2013 tot € 2.270, de boete 2014 tot € 1.785, de boete 2015 tot € 4.035 en de boete 2016 tot € 1.910;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 29 april 2021 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. drs. J.H. Bogert, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 6 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4310, rov. 4.2.
2.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
3.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
4.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en Hoge Raaf 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
5.Zie Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.