AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Belastingrechtelijke status van een buitenlandse belastingplichtige in relatie tot de algemene heffingskorting en Schumacker-situatie
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in Portugal, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2016, waarbij hij niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige was aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, omdat hij niet aan de inkomenseis van 90% voldeed. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende zich niet in een Schumacker-situatie bevond, wat betekent dat hij geen recht had op belastingvoordelen die aan ingezetenen van Nederland toekomen.
De rechtbank oordeelde verder dat de AOW-uitkering van de belanghebbende ten onrechte in de heffing was betrokken, en dat de aanslag moest worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.631. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en stelde de belastingrente dienovereenkomstig vast. De rechtbank oordeelde ook dat de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld en dat het griffierecht aan de belanghebbende moest worden vergoed.
De zaak behandelt belangrijke juridische vragen over de belastingplicht van niet-ingezetenen, de toepassing van de algemene heffingskorting en de voorwaarden waaronder belastingvoordelen kunnen worden toegekend aan buitenlandse belastingplichtigen. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie, waaronder de Schumacker-rechtspraak, en legt uit hoe deze van toepassing is op de situatie van de belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om aan specifieke voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor belastingvoordelen in Nederland.
Voetnoten
1.Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.Besluit van 17 december 2014, Stb. 2014, 579, p. 19.
4.Naar het arrest HvJ 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31.
6.Vgl. de conclusie van A-G Niessen met nummer ECLI:NL:PHR:2015:2449 en de daarin aangehaalde jurisprudentie, alsmede HvJ 9 februari 2017, zaak X, C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102. 7.Vgl. de zaak X, punt 39.
11.HvJ 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, ECLI:EU:C:1996:251.
12.HvJ 12 juni 2003, Gerritse, C-234/01, ECLI:EU:C:2003:340.
13.Vergelijk rov. 39 en 40 in combinatie met rov. 54 van het arrest Gerritse.
14.Bijv. HvJ 12 december 2002, De Groot, C-385/00, ECLI:EU:C:2002:750.
15.Vgl. Kamerstukken II 1998/99, 26 727 (Belastingherziening 2001), nr. 3, p. 21-22.
16.Vgl. Kamerstukken II 1998/99, 26 727 (Belastingherziening 2001), nr. 3, p. 23, 59-60, en 283-284.
17.Kamerstukken II 1998/99, 26 727 (Belastingherziening 2001), nr. 3, p. 28.
18.Als overeenkomstig rov. 54 van het arrest Gerritse voor de bepaling van de vergelijkbare situatie een bedrag aan inkomen wordt bijgeteld ter compensatie van het effect van de algemene heffingskorting (en ouderenkorting), dan kan dat zelfs tot de conclusie leiden dat de belastingdruk van belanghebbende lager is dan in de vergelijkbare situatie, aangezien een hoger inkomen tot een gemiddeld hogere belastingdruk kan leiden als gevolg van de progressie.
19.HvJ EU 17 september 2015, Miljoen e.a., nrs. C-10/14, C-14/14, C-17/14, ECLI:EU:C:2015:608.
20.Rechtbank: bedoeld wordt: “voor de vergelijking van de definitieve belastingdruk voor ingezeten belastingplichtigen met die voor niet-ingezeten belastingplichtigen” (rov. 50).
21.Naast de eerder genoemde arresten Gerritse en De Groot bijvoorbeeld ook HvJ 1 juli 2004, Wallentin, C-169/03, ECLI:EU:C:2004:403, rov. 19.
22.Onderdeel 85 van de conclusie van A-G Jääskinen. In voetnoot 53 vermeldt de A-G bovendien het volgende “De Commissie merkt op dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wet IB 2001 blijkt dat de doelstelling van het heffingvrije vermogen is om de box 3-heffing (…) efficiënter te maken, aangezien het ervoor zorgt dat belastingplichtigen met kleine waarden de belasting niet hoeven te betalen. Zij betoogt terecht dat deze doelstelling evenzeer voor niet-ingezetenen moet gelden.”