In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belastingheffing van een belanghebbende die in België woonde en daar samen met zijn partner een onderneming dreef. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 6 juli 2018 had geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor de aan België toegerekende winst. De belanghebbende stelde dat hij objectief vergelijkbaar was met een inwoner van Nederland die ook te maken had met belastingheffing in België, en dat hij daarom recht had op dezelfde belastingvoordelen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof terecht had geoordeeld dat de normale toepassing van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 leidde tot een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van nihil. Dit kwam doordat de regels in dat artikel leidden tot een saldering van de in België behaalde winst met de negatieve inkomsten uit de eigen woning in België. De Hoge Raad verwees naar eerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd vastgesteld dat het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen in de belastingheffing niet altijd discriminerend is, mits de niet-ingezetene voldoende inkomen geniet in de woonstaat.
De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de belanghebbende falen en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest bevestigt de toepassing van EU-recht in belastingzaken en de voorwaarden waaronder niet-ingezetenen recht hebben op belastingvoordelen die aan ingezetenen worden verleend.