ECLI:NL:RBZWB:2020:6567

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
AWB- 20_4893
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking uitkering Participatiewet en terugvordering door gemeente

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser ontving sinds 1 juli 2019 een uitkering op grond van de Participatiewet, maar deze uitkering werd door het college ingetrokken per 1 juli 2019, omdat eiser volgens het college beschikte over een auto die zijn vermogen overschreed. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 10 december 2020 werd het beroep besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de auto op naam van zijn vader had staan en dat hij deze auto af en toe gebruikte, maar dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat eiser feitelijk over de auto kon beschikken om in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Participatiewet besproken en geconcludeerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de auto tot het vermogen van eiser moest worden gerekend.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is het college veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/4893 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.A.L. Timmermans,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 1 november 2019 (primaire besluit) heeft het college eisers uitkering op grond van de Participatiewet vanaf 1 juli 2019 ingetrokken en de teveel door eiser ontvangen uitkering teruggevorderd.
In het besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 december 2020.
Hierbij waren de gemachtigde van eiser en namens het college mr. L.M.W. Reijrink aanwezig.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser ontving sinds 1 juli 2019 een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor alleenstaanden. Bij toekenning van de uitkering is het vermogen van eiser vastgesteld op € 438,52. Het maximaal vrij te laten vermogen bedraagt € 6.120,-.
Naar aanleiding van een melding van een rechtmatigheidsconsulent van werk en inkomen dat eiser blijkens zijn bankafschriften maandelijks een bedrag betaalt aan wegenbelasting en aan een autoverzekering voor een auto met kenteken [kentekennummer] (de auto), die meer waard is dan het vrij te laten vermogen, is een onderzoek ingesteld naar de inkomens- en vermogenssituatie van eiser. Tevens is een fraudemelding gedaan. In het kader van dit onderzoek zijn waarnemingen verricht bij de woning van eiser en heeft op 25 oktober 2019 een gesprek plaatsgevonden met eiser. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 25 oktober 2019.
In het primaire besluit van 1 november 2019 heeft het college de uitkering van eiser ingetrokken vanaf 1 juli 2019, omdat hij volgens het college reeds bij aanvang van de uitkering redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over de auto, zodat zijn vermogen
hoger is dan de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens.
Het college heeft de uitkering van eiser opnieuw berekend en vordert de teveel door eiser ontvangen uitkering over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 oktober 2019 ten bedrage van € 3.915,60 terug.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn bezwaar nader toe te lichten tijdens een hoorzitting.
2.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of eiser in de te beoordelen periode kon beschikken over de auto en of deze auto tot het vermogen van eiser moet worden gerekend. Tevens is de hoogte van de terugvordering in geschil.
3.
Beoordeling
3.1
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2019 tot en met 1 november 2019.
3.2
Artikel 34, eerste lid, onder a van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder vermogen wordt verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Ingevolge het tweede lid wordt niet als vermogen in aanmerking genomen:
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
3. de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: € 6.120,- (norm per 1 juli 2019).
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet luidt, voor zover relevant, als volgt:
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a van de Participatiewet bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3.3
Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de belanghebbende staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt, waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. Het is dan aan de belanghebbende om tegenbewijs te leveren dat de auto geen bestanddeel van het vermogen vormt. (CRvB 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:894)
Uit de jurisprudentie volgt ook dat als het kenteken niet op naam van de belanghebbende staat, het in bepaalde situaties toch zo kan zijn dat belanghebbende over het voertuig kan beschikken. Daarvoor is nodig dat het college kan aantonen dat belanghebbende feitelijk de beschikking over het voertuig heeft. Slaagt het college in deze bewijslast, dan is het aan belanghebbende om tegenbewijs te leveren. (CRvB 13 juli 1999, nr. 98/2932 NABW en CRvB 10 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0436).
3.4
Eiser stelt dat hij de auto mag lenen van zijn vader als die de auto niet nodig heeft. Hij ontkent dat hij de beschikkingsmacht over de auto heeft. Van beschikkingsmacht is volgens eiser pas sprake als de (verkoop)waarde aangewend kan worden voor het levensonderhoud (CRvB 21 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2933). Daarvan is geen sprake. Dat de auto bij waarnemingen een aantal keren voor zijn woning is aangetroffen en dat hij wegenbelasting, verzekering en benzinekosten betaalt is volgens eiser onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van beschikkingsmacht, op een wijze dat hij ook de waarde daarvan kon aanwenden voor zijn levensonderhoud. De auto kan dus niet tot zijn vermogen gerekend worden, aldus eiser.
3.5
Vast staat dat het kenteken van de auto op naam van de vader van eiser staat.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is dus of het college aan de hand van de onderzoeksresultaten aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de feitelijke beschikkingsmacht had over de auto in de te beoordelen periode.
3.6
Uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2733) volgt dat, mede gelet op artikel 11 van de Participatiewet, de term beschikken zo moet worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
De stelling van het college dat het criterium dat eiser het gebruik of de (verkoop)waarde van de auto kan aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan door de CRvB zou zijn verlaten, volgt de rechtbank dus niet.
3.7
De rechtbank overweegt dat uit het onderzoek van het college blijkt dat de auto op 15 januari 2016 is verkocht aan de vader van eiser voor € 18.120,- inclusief btw. Tijdens de dertien waarnemingen bij de woning van eiser, verricht in de periode van 7 oktober 2019 tot en met 25 oktober 2019, is de auto, op verschillende dagen en tijdstippen, negen keer voor de woning van eiser aangetroffen. Daarbij is eenmaal gezien dat eiser in de auto stapte en wegreed. Uit bankafschriften van de rekening van eiser over de periode van 1 januari tot en met juni 2019 blijkt dat eiser maandelijks de wegenbelasting en de verzekering voor de auto betaalt. Tevens zijn pintransacties bij tankstations te zien.
Tijdens het gesprek op 25 oktober 2019 heeft eiser onder meer verklaard dat hij over de auto kan beschikken als hij hem nodig heeft en als hij geld heeft. Eiser verklaarde ook dat zijn vader de auto naar de garage brengt als de auto kapot is, maar dat hij zijn vader hiervoor later, als hij een baan heeft, wel moet terugbetalen. Tijdens het gesprek blijkt verder dat de sleutel van de auto aan dezelfde sleutelbos zit als de sleutel van de woning, de schuur en de fiets van eiser en de sleutel van het huis van zijn ouders.
3.8
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser in de te beoordelen periode (regelmatig) gebruik maakte van de auto. Het college heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk gemaakt dat eiser ook over de auto kon beschikken in die zin dat hij de auto feitelijk kon aanwenden om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien.
De rechtbank overweegt dat in de gevallen waarin in de jurisprudentie van de CRvB is aangenomen dat de feitelijke beschikkingsmacht bij een ander persoon lag dan op wiens naam het kenteken stond geregistreerd, die persoon veelal ook degene was die de auto had gekocht en betaald. Die situatie doet zich in dit geval niet voor. De auto is immers door de vader van eiser gekocht en betaald. De uitspraak van de CRvB van 28 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV7110), waar het college op gewezen heeft, betreft naar het oordeel van de rechtbank een bijzondere situatie, die niet vergeleken kan worden met de situatie van eiser.
3.9
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de feitelijke beschikkingsmacht over de auto heeft.
Derhalve heeft het college ten onrechte geconcludeerd dat de waarde van de auto per datum aanvang uitkering tot het vermogen van eiser moet worden gerekend. Dit betekent dat de vermogensgrens niet is overschreden en dat het college de uitkering van eiser over de betreffende periode niet mocht intrekken en evenmin de bevoegdheid tot terugvordering bestond.
4.
Conclusie
4.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
4.2
Het college heeft, daarnaar gevraagd ter zitting, verklaard dat nader onderzoek naar de beschikkingsmacht niet aan de orde is, omdat dit naar verwachting niet meer zal opleveren. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien, in die zin dat het primaire besluit van 1 november 2019 wordt herroepen.
4.3
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
4.4
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit van 1 november 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier op 22 december 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.