ECLI:NL:CRVB:2019:2733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
17/6073 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemeld vermogen in de vorm van een camper

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar aan de orde is. Appellanten ontvingen sinds 26 mei 2005 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). De sociale recherche ontving informatie dat appellanten een camper hadden aangeschaft, wat zij niet hadden gemeld. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellanten in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat de camper niet op hun naam stond en dat zij daarom niet over het vermogen beschikten. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat, ondanks dat de camper op naam van een derde stond, appellanten feitelijk over de camper konden beschikken. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten de camper contant hebben gekocht en dat zij deze ook daadwerkelijk gebruikten. De Raad concludeert dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet te informeren over de camper, waardoor zij over een vermogen beschikten dat boven de voor hen geldende grens lag.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 13 augustus 2019.

Uitspraak

17.6073 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
16 augustus 2017, 17/99 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats ]
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingediend.
Het college heeft een verweerschrift met een nader stuk ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft, desgevraagd, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Deuzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Smit en R. van Gelder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 26 mei 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Zij woonden ten tijde van belang, behoudens een korte periode tussen november 2015 en februari 2016, in een woonwagen aan [het adres] te [woonplaats ] , waar zij ook in de Basisregistratie personen stonden ingeschreven (uitkeringsadres).
1.2.
Op 29 februari 2016 heeft de sociale recherche Halte Werk, werkzaam voor de gemeenten Alkmaar, Heerhugowaard en Langedijk (sociale recherche) van de nationale politie informatie ontvangen dat appellanten een camper hadden gekocht in België voor € 22.500,-, het eigendomsrecht hadden verworven, de camper hadden laten verbouwen voor € 10.000,- en hadden ingevoerd. De betreffende processen-verbaal zijn door de politie op die datum aan de sociale recherche ter beschikking gesteld. De sociale recherche heeft vervolgens onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellanten. In dat kader hebben sociaal rechercheurs een getuige gehoord op 18 mei 2016
,op 19 mei 2016 een bezoek gebracht aan het uitkeringsadres, appellant op 30 augustus 2016 gehoord en appellante op 15 september 2016 gehoord.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 september 2016 (besluit 1) de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van 16 april 2015 en te beëindigen met ingang van 8 september 2016 en bij besluit van 20 september 2016 (besluit 2) de over de periode van 16 april 2015 tot en met 31 augustus 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.350,37 van appellanten terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd, zoals nader toegelicht ter zitting, dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet aan het college te melden dat zij op 16 april 2015 een camper hebben aangeschaft voor € 22.500,- en daartoe kennelijk over de middelen beschikten, zodat zij over een vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen beschikten. Als gevolg daarvan hadden zij geen recht op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 april 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 7 september 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Vaststaat dat de camper op naam stond van een derde, X, en ook op diens naam verzekerd was. Appellanten hebben aangevoerd dat het college en de rechtbank er daarom ten onrechte van zijn uitgegaan dat de camper tot het vermogen van appellanten moet worden gerekend.
4.3.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de PW worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak op grond van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) die onder de PW zijn geldigheid heeft behouden, moet, mede gelet op artikel 11 van de PW, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.4.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De bewuste camper is niet op naam van appellanten geregistreerd geweest. Beoordeeld moet dus worden of het college in weerwil van vermelde vooronderstelling met de overige beschikbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de camper niettemin tot het vermogen van appellanten moet worden gerekend.
4.5.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat de camper aan appellanten toebehoorde en dat appellanten daarover feitelijk konden beschikken. Daartoe is allereerst van belang dat appellanten op 16 april 2015 contact hebben gehad met de verkoper, de camper hebben aangekocht voor € 22.500,- en contant hebben betaald en dat appellant de camper op 20 april 2015 in België is gaan ophalen. Voorts hebben de keuring en de aanpassing van de camper blijkens de opgenomen telefoongesprekken in opdracht van appellant plaatsgevonden waarbij appellant, kennelijk zonder overleg met een derde, zaken voor de camper heeft aanschaft, zoals een luifel, een matras en een black box voor de televisie voor honderden euro’s. Dat het geld waarmee de caravan, de aanpassingen en de keuring is betaald van een derde afkomstig was, is niet met informatie uit objectieve bron onderbouwd. Daarbij komt dat de camper in het politieonderzoek verschillende keren bij de woonwagen van appellanten is aangetroffen, daar stond tijdens het bezoek van de sociale recherche op 19 mei 2016 en daar volgens appellanten ook altijd heeft gestaan, dat appellante de camper schoon hield en dat appellanten gebruik hebben gemaakt van de camper. In de door de politie afgeluisterde telefoongesprekken heeft appellant steeds verklaard over “mijn” camper en geen enkele keer een derde genoemd, waarvoor hij handelde. Dat dit nu eenmaal voortvloeit uit het normale spraakgebruik, zoals appellanten hebben aangevoerd, wordt, gelet op de situatie die volgens appellanten aan de orde was, niet gevolgd. De verklaring van appellant in het bezwaarschrift en ter zitting van de rechtbank dat hij € 30.000,- van X zou hebben gekregen voor de aanschaf, het invoeren, de keuring en het opknappen van de camper, komt niet overeen met de door appellanten in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van X dat hij € 25.000,- aan appellant heeft betaald. In het licht van de door appellanten gestelde eigendom van X is het tot slot niet goed te begrijpen dat X het door de gemeente gelegde beslag op de camper niet heeft aangevochten, maar bij de executoriale verkoop een bod van € 5.000,- heeft gedaan en later ook geen aanspraak heeft gemaakt op de opbrengst van de camper.
4.6.
De beroepsgrond dat de camper pas op 20 april 2015 in plaats van op 16 april 2015 is aangeschaft, hebben appellanten niet onderbouwd. Dat de camper pas op 20 april 2015 is aangeschaft is ook niet aannemelijk, gelet op het feit dat appellante op 19 april 2015 in een telefoongesprek met een derde heeft gezegd dat ze een camper hadden gekocht. Gelet op de in 4.4 weergegeven gang van zaken is in elk geval aannemelijk dat appellanten op 16 april 2015 beschikten over de middelen om de camper te kunnen aankopen en dus over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens.
4.7.
Dat de sociale recherche X niet heeft gehoord kan aan het voorgaande niet afdoen.
4.8.
Aan appellanten is met ingang van 18 oktober 2016 opnieuw bijstand toegekend. Anders dan appellanten hebben betoogd, betekent dit niet dat het college een ander standpunt heeft ingenomen over het beschikken over vermogen in de te beoordelen periode. Daartoe is van belang dat de alsnog toegekende bijstand ziet op een andere, latere periode dan de hier te beoordelen periode.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.10.
Gelet op 4.9 zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Hillen als voorzitter en mr. G.M.G. Hink en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.A.H. Ibrahim