het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 september 2005, 04/2391 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 10 oktober 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.P. Cornelissen, advocaat te Helmond, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L Krahmer, werkzaam bij de gemeente Helmond. Voor betrokkene is verschenen mr. Cornelissen, vergezeld door [naam echtgenote], echtgenote van betrokkene.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sinds 1 mei 1990 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) berekend naar de norm voor een echtpaar.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat betrokkene al jaren geld zou verdienen op vlooienmarkten en zijn auto op naam van een ander zou staan heeft de sociale recherche van de gemeente Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en is de Rijksdienst voor het Wegverkeer, de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost en Suzuki Helmond om inlichtingen verzocht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 april 2002. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 1 juli 2002 de bijstand van betrokkene over de periode van 14 juli 1998 tot en met 27 september 1998 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2505,84 van hem terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan appellant melding te hebben gemaakt, de beschikking had over een auto van het merk Suzuki met een zodanige waarde dat hij beschikte over een vermogen dat de grens van het voor hem vrij te laten vermogen overtrof.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is dat betrokkene in de gelegenheid was de Suzuki te verkopen, zodat die auto niet tot diens vermogen kan worden gerekend. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 29 juni 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of ten tijde hier van belang de auto van het merk Suzuki, type Wagon, met kenteken [kenteken] tot het vermogen van betrokkene moet worden gerekend.
De Raad leidt uit de beschikbare gegevens af dat betrokkene op 14 juli 1998 een auto van het merk Suzuki, type Wagon, heeft gekocht voor f 26.017,-- en dat op de koopprijs een bedrag van f 7.017,-- in mindering is gebracht wegens inruil van een andere auto waarvan het kentekenbewijs op naam van zijn zoon stond geregistreerd. Op 26 september 1998 heeft betrokkene de verkoper betaald en is hem de Suzuki geleverd. Vanaf laatstgenoemde datum maakt betrokkene gebruik van de Suzuki en is die auto op zijn naam verzekerd. Het kentekenbewijs van de Suzuki staat sinds 26 september 1998 op naam van een dochter van betrokkene geregistreerd.
Gelet op het vorenstaande is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat de Suzuki gedurende de in geding zijnde periode tot 26 september 1998 niet behoorde tot het vermogen van de betrokkene. Het enkele feit dat betrokkene op 14 juli 1998 een koopovereenkomst heeft gesloten ter zake van de Suzuki biedt daartoe onvoldoende grondslag.
De Raad komt tot een ander oordeel wat betreft de in geding zijnde periode vanaf 26 september 1998. Weliswaar stond het kentekenbewijs van de Suzuki gedurende die periode niet op naam van betrokkene geregistreerd, maar de overige beschikbare gegevens bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat betrokkene toen de beschikkingsmacht over de Suzuki had en dat die auto tot diens vermogen diende te worden gerekend. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat betrokkene de Suzuki heeft gekocht en daarbij een andere auto heeft ingeruild waarvan het kenteken evenmin op zijn naam stond. Voorts acht de Raad van belang dat betrokkene de verkoper heeft betaald, de Suzuki aan hem is geleverd, betrokkene van de Suzuki gebruik heeft gemaakt en de verzekering op zijn naam stond. De Raad volgt betrokkene niet in zijn stelling dat de Suzuki aan zijn kinderen toebehoorde en deze hem de auto in gebruik hebben gegeven. Deze stelling is door betrokkene immers niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd en vindt ook overigens onvoldoende steun in de gedingstukken.
Gelet op vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 29 juni 2004, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering berust, voor zover daarbij de Suzuki gedurende de periode van 14 juli 1998 tot 26 september 1998 tot het vermogen van appellant is gerekend.
Hieruit volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak - behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten - en gegrondverklaring van het beroep, het besluit van 29 juni 2004 dient te worden vernietigd voor zover dit besluit betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van 14 juli 1998 tot 26 september 1998. Nu het besluit tot intrekking van bijstand niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van de kosten van bijstand van betrokkene komen te ontvallen, zodat het besluit van 29 juni 2004 ook in zoverre niet in stand kan blijven. De Raad zal bepalen dat appellant, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 juli 2002. Met het oog daarop overweegt de Raad dat wat betreft de in geding zijnde periode vanaf 26 september 1998 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw en van artikel 81, eerste lid, van de Abw. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid en artikel 78, derde lid, van de Abw.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De Raad wijst het verzoek om vergoeding van reiskosten af.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 juni 2004, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 14 juli 1998 tot 26 september 1998 en op de terugvordering van de bijstand van betrokkene;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Helmond aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.