ECLI:NL:RBZWB:2020:5619

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 325
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslagen omzetbelasting en toepasselijk tarief voor kunstvoorwerpen

In deze zaak, uitgesproken op 12 november 2020 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zijn belanghebbenden, een juweliersbedrijf genaamd Atelier en Goudsmederij, in geschil met de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen omzetbelasting. De inspecteur heeft naheffingsaanslagen opgelegd voor de tijdvakken van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2015 en van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015, omdat hij van mening is dat de belanghebbenden ten onrechte het verlaagde tarief van 6% hebben toegepast op bepaalde geleverde objecten die als kunstvoorwerpen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbenden een subjectieve toets hebben aangelegd voor de bepaling van de goederen die onder het verlaagde tarief vallen, terwijl de toets objectief moet zijn. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie, waaronder het arrest Farfalla Flemming und Partner en een arrest van de Hoge Raad, waarin wordt gesteld dat de objectieve kenmerken van de goederen bepalend zijn voor de tariefindeling. De rechtbank concludeert dat de belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat de geleverde objecten als kunstvoorwerpen kunnen worden aangemerkt en dat het verlaagde tarief niet van toepassing is. De naheffingsaanslagen worden verminderd met 50% op basis van een compromis tussen partijen. Daarnaast wordt er een vergoeding voor immateriële schade toegekend aan de belanghebbenden vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/325 en BRE 18/326
uitspraak van 12 november 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[Atelier] en [Goudsmederij], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
en
de Minister van Rechtsbescherming.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbenden over de tijdvakken van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2015 ( [Atelier] , BRE 18/325) en van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 ( [Goudsmederij] , BRE 18/326) naheffingsaanslagen omzetbelasting (aanslagnummers [aanslagnummer 1] F01.5501 en [aanslagnummer 2] .F01 .5501) opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 7 december 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag in de zaak [Atelier] (hierna: Atelier) (BRE 18/325) verminderd, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking in de zaak [Goudsmederij] (hierna: Goudsmederij) (BRE 18/326) gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbenden hebben daartegen bij brieven van 12 januari 2018, ontvangen bij de rechtbank op 16 januari 2018, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbenden in elk van de beroepen een griffierecht geheven van € 338. Belanghebbenden hebben de beroepen bij brieven van 7 februari 2018 gemotiveerd.
1.4.
De inspecteur heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbenden hebben vóór de zitting, met dagtekening 16 september 2020, 17 september 2020 en 29 september 2020, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De inspecteur heeft daags voor de zitting een pleitnota ingediend en daarvan zelf een afschrift verstrekt aan belanghebbenden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020 in Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Atelier en Goudsmederij exploiteren elk een juweliersbedrijf en zijn daarmee ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Atelier heeft zich daarbij toegelegd op het ontwerpen, vervaardigen en leveren van trouwringen en Goudsmederij op het ontwerpen, vervaardigen en leveren van andere lijfsieraden (niet zijnde trouwringen) en overige kleine objecten van edelsmeedwerk, zoals horloges of urnenstellen.
2.2.
Een deel van de trouwringen, andere lijfsieraden en overige kleine objecten (hierna ook: objecten) is in de onderhavige tijdvakken door [edelsmid 2] , edelsmid – en in de onderhavige tijdvakken (één van de) middellijk aandeelhouder(s) van Atelier en tevens eigenaar van Goudsmederij (hierna: [edelsmid 2] ) –, zelf of in opdracht van en in nauwe samenwerking met de klant ontworpen en in zijn atelier gemaakt.
Op de levering van een deel van deze door [edelsmid 2] zelfvervaardigde objecten hebben belanghebbenden in de onderhavige tijdvakken het verlaagde omzetbelastingtarief (hierna: verlaagde tarief) toegepast.
Daarnaast hebben belanghebbenden in de onderhavige tijdvakken ook objecten verkocht en geleverd tegen het hoge omzetbelastingtarief (hierna: hoge tarief), zoals objecten die door hen zijn ingekocht en doorverkocht en objecten die niet door [edelsmid 2] maar door (andere) medewerkers van belanghebbenden zijn vervaardigd. Ook op de levering van een deel van de door [edelsmid 2] zelf ontworpen en vervaardigde objecten hebben belanghebbenden het hoge tarief toegepast.
2.3.
Op 30 juni 2016 zijn bij belanghebbenden boekenonderzoeken ingesteld naar het gehanteerde omzetbelastingtarief in de aangiften omzetbelasting over de onderhavige tijdvakken. Naar aanleiding hiervan zijn controlerapporten opgemaakt.
2.4.
De inspecteur heeft zich naar aanleiding van de bevindingen van de boekenonderzoeken op het standpunt gesteld dat belanghebbenden ten onrechte het verlaagde tarief hebben toegepast op de levering van (een deel van) de objecten en dat zij daardoor te weinig omzetbelasting op aangiften hebben voldaan. Op die grond heeft hij de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd en daarbij belastingrente berekend. De correcties zijn als volgt opgebouwd:
BRE 18/325 (Atelier)
Jaar
Omzetbelasting
Belastingrente
2012
€ 1.159
€ 156
2013
€ 7.335
€ 770
2014
€ 11.281
€ 762
2015
€ 12.266
€ 338
Totaal
€ 32.041
€ 2.026
BRE 18/326 (Goudsmederij)
Jaar
Omzetbelasting
Belastingrente
2013
€ 26.566
€ 2.790
2014
€ 31.946
€ 2.158
2015
€ 20.206
€ 556
Totaal
€ 78.718
€ 5.504
2.5.
Bij uitspraken op bezwaar van 7 december 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd aan Atelier (BRE 18/325) met € 9.778 verminderd tot € 22.263, de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd tot € 1.365, en de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking opgelegd aan Goudsmederij (BRE 18/326) gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is enkel nog in geschil het antwoord op de vraag of ter zake van de leveringen van objecten waarop de naheffingsaanslagen zien, het verlaagde tarief van toepassing is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze objecten als kunstvoorwerpen voor de Wet OB kunnen worden aangemerkt. Belanghebbenden beantwoorden deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend. Over de cijfermatige uitwerking zijn partijen het eens.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Ter zitting hebben partijen bij wijze van compromis overeenstemming bereikt in verband met een subsidiair standpunt van belanghebbende, in die zin dat indien het gelijk aan de inspecteur is met betrekking tot de in 3.1 vermelde vraag, de naheffingsaanslagen met 50% worden verminderd. Beide beroepen zijn reeds daarom gegrond.

4.Beoordeling van het geschil

Juridisch kader
4.1.
Als uitgangspunt bedraagt de omzetbelasting 21%. [1] Als uitzondering geldt voor bepaalde leveringen van goederen en diensten een tarief van 6%. Het gaat daarbij om leveringen van goederen en diensten die worden genoemd in de bij de Wet OB behorende Tabel I. [2] Tot de goederen die in deze Tabel worden genoemd behoren ‘kunstvoorwerpen voor zover deze worden geleverd door de maker’. [3]
4.2.
De Wet OB bepaalt wat ‘kunstvoorwerpen’ voor de toepassing van de omzetbelasting zijn. Het gaat om goederen die bij ministeriële regeling als kunstvoorwerpen zijn aangewezen. [4] Deze aanwijzing heeft plaatsgevonden in onderdeel 1 van bijlage J (hierna: bijlage J) die hoort bij de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. [5]
4.3.
Lijfsieraden als zodanig worden niet genoemd in bijlage J. Wel worden in bijlage J onder meer (onder letter c) genoemd ‘originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk, ongeacht het materiaal waarvan zij vervaardigd zijn, mits het werk geheel van de hand van de kunstenaar is; afgietsels van beeldhouwwerken in een oplage van maximaal acht exemplaren, die door de kunstenaar of diens rechthebbenden wordt gecontroleerd (GN [6] -code 9703 00 00)’. Lijfsieraden kunnen hier ook onder vallen. [7] Beeldhouwwerk met een commercieel karakter (massaproductie, afgietsels en ambachtswerk) behoort niet tot post 9703, zelfs indien deze artikelen zijn ontworpen of vervaardigd door artiesten. [8]
4.4.
Voor de uitleg van het begrip ‘kunstvoorwerpen’ zijn van belang het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) van 18 september 1990, Farfalla Flemming und Partner [9] , en het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2006 [10] .
4.4.1.
Het HvJ heeft in het hiervoor genoemde arrest onder meer het volgende overwogen:
13 Het Hof heeft bij herhaling geoordeeld, dat het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in beginsel moet worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, zoals omschreven in de tekst van de tariefposten van het GDT en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken (…).
14 Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt, dat blijkens aantekening 3 bij hoofdstuk 99 van het GDT beeldhouwwerk met een commercieel karakter, waaronder ambachtswerk, niet onder het hoofdstuk "Kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten" valt, doch naar aard en samenstelling moet worden ingedeeld.
(…)
16 Daaruit volgt dat (…) voorwerpen waaraan een kunstzinnig karakter kan worden toegekend, niet noodzakelijkerwijs onder hoofdstuk 99 van het GDT moeten worden ingedeeld, daar die eigenschap in wezen gebaseerd is op subjectieve en wisselende criteria (…).
17 Gesteld dus dat (…) de betrokken paperweights als kunstwerken te beschouwen zijn, dan nog is dit geen beslissende factor voor de tariefindeling ervan.
18 Bovendien voorziet het GDT voor bepaalde kunstwerken in vrijstelling van rechten omdat deze werken economisch gezien noch met elkaar noch met andere voorwerpen concurreren, daar het om volstrekt persoonlijke creaties gaat, waarmee de kunstenaar een esthetisch ideaal tot uitdrukking brengt.
19 Vrijstelling van rechten is dus niet gerechtvaardigd wanneer het gaat om voorwerpen die althans potentieel in concurrentie staan met andere gelijksoortige, industriële of ambachtelijke produkten.
20 Nu de douane bij de tariefindeling uitsluitend van objectieve criteria mag uitgaan, die te maken hebben met de uiterlijke kenmerken van de goederen, is - ook indien zij door de kunstenaar met de hand zijn vervaardigd - sprake van goederen met een commercieel karakter in de zin van aantekening 3 bij hoofdstuk 99 van het GDT, wanneer zij uiterlijk gelijkenis vertonen met gelijkaardige industriële of ambachtelijke produkten.
4.4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 januari 2006 het volgende overwogen:
"Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 september 1990, Farfalla Flemming und Partner, C-228/89, Jurispr. 1990, blz. I-03387, punten 20 en 21, volgt dat een voorwerp van plastische kunst aangemerkt moet worden als een beeldhouwwerk met een commercieel karakter in de zin van aantekening 3 op hoofdstuk 97 van de GN, indien het uiterlijk gelijkenis vertoont met gelijkaardige industriële of ambachtelijke producten en daardoor in concurrentie kan komen met die, gelijkende, producten. Hieraan doet, aldus het Hof van Justitie, niet af dat het voorwerp door een kunstenaar in kleine aantallen met de hand is gemaakt, dat het zeer in trek is bij verzamelaars, dat het in museumcollecties wordt opgenomen en dat het in feite niet overeenkomstig de gebruiksmogelijkheden van het voorwerp wordt gebruikt. Evenmin is de prijs van het voorwerp van belang (punt 22)."
4.5.
Het ligt op de weg van belanghebbenden de feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de objecten waarop belanghebbende het verlaagd tarief heeft toegepast, zijn aan te merken als kunstvoorwerp in de zin van de Wet OB. Daarvoor moet in beginsel per object worden onderzocht of het voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief [11] .
Toepasselijk tarief
4.6.
Belanghebbenden hebben in de kern in algemene zin het volgende gesteld. [edelsmid 2] is kunstenaar en belanghebbenden hebben het verlaagde tarief in de onderhavige tijdvakken alleen toegepast op die objecten die door [edelsmid 2] zijn ontworpen en vervaardigd. Het gaat dan bovendien om de objecten die unieke en persoonlijke creaties betreffen waarmee [edelsmid 2] zijn esthetische ideaal tot uitdrukking brengt. Ter zitting hebben belanghebbenden verklaard dat niet ter zake van alle door [edelsmid 2] gemaakte objecten het verlaagde tarief is toegepast. Op de vraag hoe wordt bepaald of het verlaagde of het verhoogde tarief wordt toegepast, hebben belanghebbenden verklaard dat het verlaagde tarief wordt toegepast bij objecten waaraan een bepaalde filosofie en beleving ten grondslag ligt, bijvoorbeeld indien uitdrukking wordt gegeven aan een bepaald thema.
4.7.
Gelet op het hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 beschreven juridisch kader, hebben belanghebbenden naar het oordeel van de rechtbank een onjuiste toets aangelegd voor de bepaling of het verlaagde tarief kan worden toegepast. Gelet op de door belanghebbenden genoemde elementen is de gehanteerde toets immers gebaseerd op een subjectieve beleving en/of intentie van [edelsmid 2] en/of van de cliënten van belanghebbenden, terwijl dergelijke subjectieve elementen niet beslissend zijn. De toets moet plaatsvinden op basis van objectieve criteria
,die te maken hebben met de uiterlijke kenmerken van de objecten. Gelet op het arrest Farfalla Flemming und Partner is ook niet van doorslaggevend belang dat [edelsmid 2] een kunstenaar is, en of een bepaald object als kunst wordt aangemerkt in het maatschappelijke verkeer dan wel in de kunstwereld.
4.8.
Zoals volgt uit voornoemd juridisch kader is een belangrijk element voor toepassing van het verlaagde tarief of de objecten uiterlijk gelijkenis vertonen met gelijkaardige industriële of ambachtelijke producten en daardoor in concurrentie kunnen komen met die producten. Naar het oordeel van de rechtbank maken belanghebbenden niet in algemene zin aannemelijk dat dit met de door hen bedoelde objecten (zie 4.6) niet het geval is. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat zowel de markt voor trouwringen (BRE 18/325) als de markt voor overige lijfsieraden en andere kleine objecten van edelsmeedkunst (BRE 18/326) zodanig divers is dat deze objecten al snel in concurrentie kunnen komen met gelijkende objecten die door (andere) edelsmeden of juweliers(fabrieken) op ambachtelijke dan wel op industriële wijze worden vervaardigd. Overigens hebben belanghebbenden ter zitting ook toegegeven dat met de door hen geleverde objecten in concurrentie wordt getreden. Dit betekent dat de door belanghebbenden bedoelde objecten niet in algemene zin kunnen worden aangemerkt als goederen die vallen onder post 9703 van de GN.
4.9.
Het hiervoor overwogene in algemene zin neemt niet weg dat het verlaagde tarief wel van toepassing zou kunnen zijn op de levering van bepaalde specifieke objecten door belanghebbenden. Op basis van wat belanghebbende heeft gesteld kan echter van geen van de in de naheffingstijdvakken geleverde objecten worden vastgesteld dat zij voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief. Belanghebbenden hebben daarvoor onvoldoende specifieke gegevens over de in de naheffingstijdvakken geleverde objecten overgelegd.
Wel hebben belanghebbenden ter zitting voorbeelden getoond van door [edelsmid 2] vervaardigde objecten waarvan de levering volgens hen aan het verlaagde tarief is onderworpen. En ook tot de stukken van het geding behoren foto's en omschrijvingen van dergelijke objecten. Het gaat hier echter om objecten waarop de naheffingsaanslagen geen betrekking hebben. Ook kan niet zonder meer ervan worden uitgegaan dat de objecten representatief zijn voor een of meer van de objecten waarop de naheffingsaanslagen betrekking hebben. Omdat deze procedure niet op de getoonde objecten ziet, valt de beoordeling van die objecten buiten de omvang van het geschil.
4.10.
De conclusie is dus dat belanghebbenden in de onderhavige tijdvakken geen aanspraak kunnen maken op toepassing van het verlaagde tarief voor de levering van kunstvoorwerpen. Het gelijk is aan de inspecteur. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de onderhavige naheffingsaanslagen met 50% dienen te worden verminderd tot respectievelijk € 11.131 (BRE 18/325) en € 39.359 (BRE 18/326) (zie 3.3). Gelet daarop dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
5. Vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbenden hebben ter zitting uiting gegeven aan de spanning en frustratie die zij (hebben) ervaren als gevolg van de onderhavige procedure. De rechtbank vat dat op als een verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange termijn die is verstreken sinds de indiening van hun bezwaarschriften.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Er is in de onderhavige gevallen geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad [12] , een redelijke termijn van twee jaar in de onderhavige gevallen, de datum waarop de bezwaarschriften zijn ontvangen (28 september 2016), de datum waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan (7 december 2017) en de datum van deze uitspraak (12 november 2020), hebben belanghebbenden in beginsel elk recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.500. In dit geval bestaat aanleiding om de vergoeding te matigen tot € 1.250 per belanghebbende, aangezien er gezamenlijk is geprocedeerd. Er is weliswaar sprake van twee verschillende belanghebbenden, maar de onderhavige zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn gezamenlijk behandeld. [13]
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond 15 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 9 maanden is overschreden. De resterende overschrijding van 17 maanden wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (9/26e x € 2.500 = € 865,38) respectievelijk de Minister van Rechtsbescherming (17/26e x € 2.500 = € 1.634,62). De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.

6.Proceskosten

Nu de beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Op de voet van het Besluit stelt de rechtbank de te vergoeden proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 525, een wegingsfactor 1 en een factor 1 voor samenhang). Overige op de voet van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld. Voor vergoeding van de kosten in de bezwaarfase is geen grond, omdat dit alleen kan gebeuren indien daar al in de bezwaarfase om is verzocht, wat hier niet het geval is.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslagen tot respectievelijk € 11.131 (BRE 18/325) en € 39.359 (BRE 18/326) en vermindert de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Minister van Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van gezamenlijk € 1.634,62.
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van gezamenlijk € 865,38.
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van gezamenlijk € 525;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van gezamenlijk € 676 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 12 november 2020 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 9, eerste lid, van de Wet OB.
2.Artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB.
3.Post 29, letter b, onder 1°, van onderdeel a van Tabel I bij de Wet OB.
4.Artikel 2a, eerste lid, letter m, van de Wet OB.
5.Artikel 4, tweede lid van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.
6.Hiermee wordt bedoeld dat daaronder vallen werken die worden ingedeeld onder post 9703 van de Gecombineerde Nomenclatuur. Dat is een systematische naamlijst van goederen die is gebaseerd op het Geharmoniseerd Systeem van de Wereld Douane Organisatie.
7.Zie ov. 3.3.2 van Hoge Raad 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1382.
8.Aantekening 3 op hoofdstuk 97 van de GN.
9.Zie ov. 20 tot en met 22 van HvJ 18 september 1990, Farfalla Flemming und Partner, C-228/89, ECLI:EU:C:1990:318.
10.Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0411.
11.Zie ov. 4.15 van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ5954.
12.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
13.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, ov. 3.10.3.