ECLI:NL:HR:2006:AV0411

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41717
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de indeling van sieraden onder de Gecombineerde Nomenclatuur in het kader van de omzetbelasting

In deze zaak gaat het om de vraag of bepaalde sieraden als voorwerpen met een commercieel karakter kunnen worden aangemerkt, en dus niet als kunstvoorwerpen in de zin van de Gecombineerde Nomenclatuur. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, heeft in beroep geprocedeerd tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd over het tijdvak van 1 mei 1998 tot en met 31 mei 1998. De naheffingsaanslag van ƒ 250 werd gehandhaafd door de Inspecteur na bezwaar van de belanghebbende.

De zaak is eerder behandeld door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 18 maart 2003 een uitspraak deed die later door de Hoge Raad werd vernietigd. De Hoge Raad verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Het Hof heeft vervolgens het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het cassatieberoep van de belanghebbende.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 januari 2006 geoordeeld dat de in geding zijnde sieraden, op basis van hun uiterlijke kenmerken, als voorwerpen met een commercieel karakter kunnen worden beschouwd. Dit oordeel is gebaseerd op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin werd gesteld dat een voorwerp van plastische kunst als een beeldhouwwerk met een commercieel karakter moet worden aangemerkt als het gelijkenis vertoont met industriële of ambachtelijke producten. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof van Justitie niet in strijd is met de rechtsopvatting en dat de middelen van de belanghebbende falen.

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.

Uitspraak

Nr. 41.717
27 januari 2006
LB
gewezen op het beroep in cassatie van v.o.f. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 januari 2005, nr. 04/01025, betreffende na te melden aanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 mei 1998 tot en met 31 mei 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 250, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De uitspraak van dit hof van 18 maart 2003 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2004, nr. 39648, BNB 2004/288, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Beoordeling van de middelen
Voorzover de middelen 's Hofs oordeel bestrijden dat de in geding zijnde sieraden niet onder post 9703 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN) kunnen worden ingedeeld, falen zij. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 september 1990, Farfalla Flemming und Partner, C-228/89, Jurispr. 1990, blz. I-03387, punten 20 en 21, volgt dat een voorwerp van plastische kunst aangemerkt moet worden als een beeldhouwwerk met een commercieel karakter in de zin van aantekening 3 op hoofdstuk 97 van de GN, indien het uiterlijk gelijkenis vertoont met gelijkaardige industriële of ambachtelijke producten en daardoor in concurrentie kan komen met die, gelijkende, producten. Hieraan doet, aldus het Hof van Justitie, niet af dat het voorwerp door een kunstenaar in kleine aantallen met de hand is gemaakt, dat het zeer in trek is bij verzamelaars, dat het in museumcollecties wordt opgenomen en dat het in feite niet overeenkomstig de gebruiksmogelijkheden van het voorwerp wordt gebruikt. Evenmin is de prijs van het voorwerp van belang (punt 22).
Het Hof heeft geoordeeld dat de in geding zijnde sieraden, op grond van kenmerken en eigenschappen die met hun uiterlijke vorm te maken hebben, als voorwerpen met een commercieel karakter zijn te beschouwen, daar zij in concurrentie kunnen komen met gelijkende voorwerpen die door (andere) edelsmeden of door juweliers(fabrieken) op ambachtelijke wijze dan wel op industriële wijze worden vervaardigd. In dit oordeel ligt besloten het oordeel dat de in geding zijnde lijfsieraden naar hun uiterlijk gelijkenis vertonen met lijfsieraden die op ambachtelijke dan wel industriële wijze worden vervaardigd. Van deze oordelen uitgaande geeft 's Hofs oordeel dat de in geding zijnde sieraden niet kunnen worden ingedeeld onder post 9703 van de GN - gelet op het aangehaalde arrest van het Hof van Justitie - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
Ook overigens falen de middelen. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2006.