Als uitgangspunt is het door de inspecteur aangevoerde scenario over de herkomst van de gelden die contant zijn gestort op de bankrekening van de BV meer dan plausibel. Toch acht de rechtbank alles afwegende de inspecteur niet in de bewijslast geslaagd. Dat is gebaseerd op het hierna volgende in onderlinge samenhang bezien.
De inspecteur heeft geen (positief) bewijs aangedragen waaruit blijkt dat belanghebbende de contante stortingen heeft gedaan. Uit het door de inspecteur overgelegde overzicht van de mutaties op de bankrekening van de BV blijkt enkel dat er contante stortingen hebben plaatsgevonden, maar niet wie deze stortingen heeft gedaan.
Bovendien heeft belanghebbende met betrekking tot een aantal van de gedane contante stortingen gemotiveerd gesteld dat hij die niet zelf gedaan kán hebben omdat hij toen ergens anders was. Dat is als zodanig niet door de inspecteur betwist. Wel heeft de inspecteur daartegenover gesteld dat niet uitgesloten kan worden dat iemand anders de stortingen voor belanghebbende heeft gedaan.
Mede gelet op de in 2.21 weergeven verklaring van belanghebbende dat [A] in het bezit was van de gegevens van de bankrekening van de BV, is het denkbaar dat een ander dan belanghebbende de contante stortingen heeft gedaan.
Belanghebbende heeft gedurende de hele procedure – vanaf het in 2.5 vermelde –gesprek vrij consistent verklaard overeenkomstig wat is vermeld in 2.21, ook op met name de eerste zitting. Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat wat belanghebbende vertelt, op het eerste gezicht vrij onwaarschijnlijk overkomt. Dat pleit echter niet zonder meer tegen belanghebbende, gegeven het verderop aan de orde komende scenario dat misbruik is gemaakt van belanghebbende.
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende een overeenkomst heeft gesloten met [A] ; de inspecteur heeft gemeld de authenticiteit van de in 2.2 vermelde overeenkomst niet te betwisten. Ter zitting heeft de inspecteur zich wel op het standpunt gesteld dat in werkelijkheid sprake is van een schijnovereenkomst. Dat kan niet worden uitgesloten, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer aannemelijk, althans de rechtbank acht niet zonder meer aannemelijk dat wat in de overeenkomst is vermeld niet overeenkwam met wat belanghebbende wilde of wat aan hem was voorgespiegeld. De inspecteur heeft ook niet uiteengezet wat het belang van belanghebbende zou kunnen zijn bij een schijnovereenkomst. Uitgaande van het scenario dat de inspecteur verdedigt – belanghebbende heeft gelden gestort die door hem zijn behaald met ‘zwarte inkomsten’ – is onduidelijk wat de zin ervan zou zijn voor belanghebbende om de overeenkomst te sluiten en vervolgens aan de overeenkomst geen uitvoering te geven, waardoor in de rechtsverhoudingen tot de BV niets wijzigt.
De gemachtigde van belanghebbende heeft aangevoerd dat mogelijkerwijs misbruik is gemaakt van de zwakke (geestes-)toestand van belanghebbende. Gelet op de indruk die de rechtbank van belanghebbende ter zitting heeft gekregen en de door belanghebbende overgelegde medische verklaringen acht de rechtbank dit geenszins een irreëel scenario. Wel is het zo dat niet gezegd kan worden dat het scenario dat belanghebbende als stroman is gebruikt, aannemelijk is gemaakt.
De rechtbank heeft op basis van zowel de stukken als de uitlatingen ter zitting de indruk gekregen dat voor de inspecteur doorslaggevend is dat de aandelen in de BV niet zijn overdragen.Dat is echter niet waar het in deze zaak draait: het gaat erom – in het kader van bewijs of belanghebbende inkomsten uit overige werkzaamheden heeft behaald – of belanghebbende de contante stortingen heeft gedaan. De inspecteur heeft echter door de focus op de kwestie of de aandelen wel of niet zijn overgedragen, andere scenario’s voor de contante stortingen niet (kenbaar) onderzocht, hoewel belanghebbende van meet af aan heeft ontkend de contante stortingen te hebben gedaan. Bovendien, hoewel de informatie over de contante stortingen afkomstig was van een strafrechtelijk onderzoek naar andere personen dan belanghebbende, heeft de inspecteur daar verder geen navraag naar gedaan bij de betrokkenen bij het strafrechtelijk onderzoek. Ook niet toen bleek dat die personen ook hier een rol speelden (de meergenoemde adviseur en de in 2.15 genoemde werknemer). De inspecteur heeft evenmin (derden-)onderzoek gedaan bij degenen die betalingen ontvingen vanaf de bankrekening van de BV, bijvoorbeeld ter verificatie van de stelling van belanghebbende dat hij verder niet meer bij de BV betrokken was. Het gebrek aan onderzoek – ter toetsing van mogelijke alternatieve scenario’s – weegt de rechtbank ten nadele van de inspecteur mee, mede gelet op zijn onderzoeksplicht.
De rechtbank komt tot het oordeel dat weliswaar het “stromanscenario” niet aannemelijk is gemaakt en het verhaal van belanghebbende ook allerlei vragen oproept, maar dat het scenario waarvan de inspecteur uitgaat evenmin aannemelijk is gemaakt. Dat scenario wordt met te weinig concreet bewijs ondersteund en er is te veel twijfel, om te kunnen oordelen dat het scenario meer aannemelijk is dan de mogelijkheid dat de contante stortingen door een ander zijn gedaan. Aangezien op de inspecteur de bewijslast rust dat het inkomen van belanghebbende hoger is dan aangegeven, komt de onduidelijkheid over de feiten voor zijn risico. De inspecteur heeft daarom ten onrechte een resultaat uit overige werkzaamheden van € 67.110 bij belanghebbende in aanmerking genomen.