ECLI:NL:RBZWB:2020:5305

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2705
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting door een in de VS gevestigde Group Trust en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 oktober 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting door een in de Verenigde Staten gevestigde Group Trust. De belanghebbende, een Group Trust, had in 2017 een verzoek ingediend om teruggaaf van dividendbelasting ter hoogte van € 98.214, na een dividenduitkering door een Nederlandse vennootschap. De inspecteur van de Belastingdienst had dit verzoek afgewezen, waarna de belanghebbende in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, ondanks de betwisting van de inspecteur over de rechtsgeldigheid van de machtiging van de gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de machtiging ruimer was dan alleen het verzoek om teruggaaf en dat de inspecteur deze machtiging ook had geaccepteerd in eerdere fasen van de procedure.

Vervolgens beoordeelde de rechtbank of de belanghebbende recht had op teruggaaf van de dividendbelasting. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij voldeed aan de werkzaamhedeneis zoals gesteld in artikel 35 van het Belastingverdrag met de VS. De rechtbank stelde vast dat het inkomen en vermogen van de belanghebbende niet ten goede waren gekomen aan de Roth IRA, die de enige deelnemer was. Bovendien was er sprake van dividendbelastingarbitrage, wat betekende dat de voordelen niet vrijgesteld waren op basis van het belastingverdrag. De rechtbank wees het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting af en verklaarde het beroep ongegrond.

Daarnaast behandelde de rechtbank verzoeken om schadevergoeding en immateriële schadevergoeding, maar deze werden afgewezen omdat het beroep ongegrond was verklaard. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet in strijd had gehandeld met het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om aan de vereisten van belastingverdragen te voldoen en de complexiteit van internationale belastingzaken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2705
uitspraak van 30 oktober 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ( Verenigde Staten van Amerika ),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft in 2017 een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting ingediend, tot een bedrag van € 98.214, ter zake van een dividenduitkering door [NV] (hierna: [NV] ).
1.2.
De inspecteur heeft het in 1.1 bedoelde verzoek afgewezen bij beschikking van 13 maart 2018.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de afwijzing, bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2019, ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 13 juni 2019, diezelfde dag per fax ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft bij brieven van 28 februari 2020 en 7 augustus 2020 nadere stukken ingediend. Bij laatstbedoelde brief was een bijlage gevoegd ten aanzien waarvan de inspecteur zich heeft beroepen op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. De ongeschoonde versie van dit stuk heeft de inspecteur in een afzonderlijke envelop aan de rechtbank overgelegd.
1.7.
Bij brief van 2 september 2020 heeft belanghebbende verzocht om in de hoofdzaak een getuige te horen. Bij brief van 3 september 2020 heeft belanghebbende het beroepschrift nader aangevuld. Bij brief van 9 september 2020 heeft de rechtbank partijen nader geïnformeerd over de zitting, waaronder over het verzoek om een getuige te horen.
1.8.
De geheimhoudingskamer heeft op 10 september 2020 een tussenbeslissing genomen op het verzoek van de inspecteur. Daarbij is beslist dat het in 1.6 bedoelde stuk, zowel geschoond als ongeschoond, niet is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42 van de Awb.
1.9.
Bij brief van 10 september 2020 heeft de inspecteur gereageerd op de nadere aanvulling van het beroepschrift.
1.10.
Op 16 september 2020 heeft de rechtbank van belanghebbende een formulier proceskosten ontvangen.
1.11.
Bij brief van 16 september 2020 heeft belanghebbende gereageerd op een brief van de rechtbank van 11 september 2020, waarin de rechtbank had gevraagd ten aanzien van welke stellingen de getuige kan verklaren.
1.12.
Bij brief van 18 september heeft de rechtbank een procesvoorstel gedaan aan belanghebbende in verband met het horen van de getuige. Daarop is telefonisch aan de griffier meegedeeld dat belanghebbende vooralsnog afziet van het horen van de getuige.
1.13.
Bij e-mailbericht van 22 september 2020 heeft de inspecteur gereageerd op de in 1.12 bedoelde brief van de rechtbank.
1.14.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is in het jaar 2013 door [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) opgericht naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) alwaar hij tevens is gevestigd. Belanghebbende wordt voor de belastingwetgeving van de VS aangemerkt als Group Trust.
2.2.
[persoon 1] is getrouwd met [persoon 2] . Hij is een professionele investeringsadviseur. In 2000 heeft hij [LLC 1] opgericht . Onder meer via deze vennootschap heeft hij voor derden (pensioen)gelden belegd. In een Amerikaanse rechtszaak met de United States Department of Labor heeft hij onder meer verklaard:
“My background and experience as an investment adviser is extensive, with over 30 years experience as an investment manager. I obtained a Ph.D. in Applied Financial Economics from the University of Georgia in 1984, I founded [LLC 2] (…) and subsequently [LLC 1] (…), both of which have served as investment advisor to pension plans. (...) At Eden Financial, Weiss, Peck & Greer, and Q.E.D. Investment, I developed volatility based pension and arbitrage equity portfolio products.
(…)
Looking to further diversify the Plans’ portfolio while protecting Plan assets and complying with ERISA beginning in 2011, I facilitated investments on behalf of the Plans in a complex European tax arbitrage strategy that has consistently generated high rates of return for the Plans, while hedging risk. This strategy provided a 200 to 800 percent return for the Plans in 2012.”
2.3.
Op 17 april 2014 heeft de toenmalige trustee van belanghebbende, [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ), namens belanghebbende een machtiging verstrekt aan [persoon 1] . In deze machtiging staat onder meer:
“ By this Power of Attorney given by [belanghebbende], (…) hereby appoints[persoon 4](…) to be its true and lawful attorney (“Attorney”) for it and in its name to do and perform any act or thing which may be required of it with regard to the following matters:
(…)
Corresponding, whether verbally or in writing, with any government, tax or regulatory, authority with regard to the affairs of the Trust, including filing reclaims for withholding taxes suffered by the Trust and dealing with any enquiries from regulators.
(…)”
2.4.
Eind 2016 heeft [persoon 1] , via zijn persoonlijke Group Trust, [Trust 1] (hierna: [Trust 1] ), door middel van een swapovereenkomst (hierna: de Swapovereenkomst), een bedrag van $ 3.000.000 geleend van [Ltd] (hierna: [Ltd] .), vertegenwoordigd door [persoon 5] (hierna: [persoon 5] ). Dit bedrag diende uiterlijk 8 december 2017 te worden terugbetaald.
2.5.
Onderdeel van bijlage 102 bij het verweerschrift, te weten Exhibit V, is een kopie van een bankafschrift van een bankrekening op naam van belanghebbende bij [Bank 1] . Hierop is te zien dat op 12 december 2016 een bedrag van $ 3.000.047,50 is overgemaakt naar de bankrekening van belanghebbende. Nog diezelfde dag worden bedragen van $ 1.000.000 en $ 999.000 overgemaakt naar andere bankrekeningen, waarbij in de omschrijving van de eerste overboeking de naam van de echtgenote van [persoon 1] voorkomt en in de omschrijving van de tweede overboeking de naam van de echtgenote van [persoon 1] en [LLC 1.1] voorkomen. Het bankafschrift vermeldt een eindsaldo op 31 december 2016 van $1,000,997.50.
2.6.
Bijlage C4 bij het aanvullend stuk van belanghebbende van 3 september 2020 bevat een kopie van een ‘account statement’ van een rekening op naam van belanghebbende bij [X] (hierna: de [X] -rekening van belanghebbende) over het eerste half jaar van 2017. [X] trad op als broker van belanghebbende. Dit statement vermeldt $ 954.428,50 als ‘cash balance’ op 1 januari 2017.
2.7.
Op 3 januari 2017 is een zogenoemde Roth IRA (een individuele pensioenregeling) in belanghebbende gaan deelnemen. De begunstigde van deze Roth IRA is [persoon 6] (hierna: [persoon 6] ), een dochter van [persoon 1] .
2.8.
Belanghebbende heeft op de volgende data tot de volgende bedragen cheques uitgeschreven op naam van [Trust 2] :
$ 500.000 op 11 januari 2017;
$ 90.000 op 8 februari 2017;
$ 150.000 op 30 mei 2017;
$ 150.000 op 15 juni 2017;
$ 165.000 op 12 september 2017;
$ 30.000 op 14 november 2017; en
$ 4.000 op 24 november 2017.
2.9.
Met de onder 2.4 bedoelde $ 3.000.000 als financiering zijn rechten op uitbetaling op dividend van vennootschappen in diverse landen – met name Nederland , België en Denemarken – gekocht. Daarbij waren naast belanghebbende ook vijf andere Group Trusts betrokken, waarin Roth IRA ’s van andere (klein)kinderen van [persoon 1] deelnemen (hierna: de andere Group Trusts). Een van de aangekochte rechten zag op uitbetaling van dividend van [NV] .
Op 13 april 2017 heeft [NV] aangekondigd een dividenduitkering te zullen doen. De peildatum voor de bepaling voor de gerechtigdheid tot de dividenduitkering (‘record date’) is gesteld op 20 april 2017 en de uitkeringsdatum op 12 mei 2017. In het kader van de dividenduitkering is een DRIP (dividend reinvestment plan) opgezet door [Bank 2] , met goedkeuring van [NV] . De DRIP voorzag erin om het netto dividend te herinvesteren in bestaande aandelen in [NV] . In verband met de DRIP zijn door Euroclear tijdelijke effecten in verband met het dividend door [NV] toegewezen aan banken die aangesloten zijn bij Euroclear. Deze effecten, hierna: [NV] -dividendbewijzen, hebben een tijdelijke ISIN-code gekregen.
[persoon 7] (hierna: [persoon 7] ) van [X] heeft op 25 april 2017 per e-mail aan [Trading] , een door [X] ingeschakelde sub-broker, kenbaar gemaakt [NV] -dividendbewijzen te willen kopen en heeft op diezelfde dag desgevraagd – “please confirm if you would like cash or stock election of these trades get executed” – gemeld “We would like the cash election as our default choice.”. [1] [Trading] heeft vervolgens op 26 april 2017 ruim 3 miljoen [NV] -dividendbewijzen gekocht. Op dezelfde dag zijn de [NV] -dividendbewijzen als aankoop geboekt voor in totaal $ 645.626,38 (inclusief commissies) op de [X] -rekening van belanghebbende. [2] De settlement tussen [Trading] en [X] ter zake van de transactie heeft op 28 april 2017 plaatsgevonden. Na de dividenduitkering door [NV] op 12 mei 2017 is op 16 mei 2017 een bedrag van $ 556.541,54 credit geboekt op de [X] -rekening van belanghebbende. De omschrijving vermeldt [NV] en de ISIN-code, alsmede “withholding € 98.212,21”.
2.10.
Belanghebbende heeft op 11 september 2017 een verzoek gedaan bij de inspecteur tot teruggaaf van dividendbelasting van € 98.212 in verband met de dividenduitkering door [NV] (hierna: het [NV] -verzoek). Op dezelfde dag heeft belanghebbende ook verzoeken gedaan om teruggaaf van dividendbelasting in verband met dividenduitkeringen door drie andere Nederlandse vennootschappen. Bij brief van 13 maart 2018 heeft de inspecteur het [NV] -verzoek afgewezen en de drie andere verzoeken gehonoreerd.
In de loop van 2017 heeft belanghebbende ook andere teruggaafverzoeken gedaan. Ook de andere Group Trusts hebben in 2017 teruggaafverzoeken gedaan. Niet alle verzoeken zijn gehonoreerd. Ter zake daarvan zijn ook bezwaar- of beroepsprocedures aanhangig.
Tezamen hebben belanghebbende en de andere Group Trusts € 3.543.976 [3] aan dividendbelasting teruggevraagd van de Belastingdienst ter zake van in 2017 gedane dividenduitkeringen door Nederlandse vennootschappen. Het aandeel van belanghebbende daarin is € 2.657.421,84. [4]
2.11.
Toen [Trust 1] de onder 2.4 bedoelde $ 3.000.000 op 8 december 2017 niet aan [Ltd] . had terugbetaald hebben [Ltd] . en [persoon 5] in Amerika een civiele procedure aangespannen tegen [persoon 3] in haar hoedanigheid van trustee van [Trust 1] . De omstandigheid dat het bedrag niet is terugbetaald, hield mede verband met de omstandigheid dat de Nederlandse belastingdienst niet dan wel niet binnen de verwachte termijn de verzoeken tot teruggaaf van dividendbelasting heeft gehonoreerd.
In de civiele procedure heeft [persoon 3] onder meer als volgt verklaard:
“In addition to the foregoing, although it is unclear whether such qualifies as an “asset” and/or “personal property” for purposes of the inquiry, [Trust 1] holds a beneficiary interest in a number of other retirement group trusts. For example, in December 2016, [Trust 1] invested $3,000,000 USD in [belanghebbende] for the purposes of enacting dividend tax arbitrage in several tax jurisdictions in Europe. As a result thereof, it is believed that [Trust 1] has a beneficiary interest in [belanghebbende]”
In deze procedure heeft [persoon 1] vrijwel exact hetzelfde verklaard als hiervoor geciteerd. Verder heeft hij onder meer als volgt verklaard:
“ [Trust 1] also holds a beneficiary interest, or, in other words, is or was a beneficiary of [Trust 3] .
(…)
As a result of those trades, Holland issued four tax refunds of approximately $400,000.00 to [belanghebbende], which in turn transferred same to [Trust 3] to reduce leverage costs”
Op 10 april 2019 is [persoon 3] , als trustee van [Trust 1] , veroordeeld tot nakoming van de Swapovereenkomst.
2.12.
Omdat [Trust 1] niet in staat was tot nakoming van de Swapovereenkomst, zijn [persoon 1] , [persoon 5] en [persoon 3] met elkaar in overleg getreden. Dit overleg heeft erin geresulteerd dat [persoon 5] is benoemd als trustee van belanghebbende en de vijf andere in 2.9 genoemde Group Trusts. De eventueel aan belanghebbende en de vijf andere Group Trusts terug te betalen dividendbelasting komt in het vervolg aan [persoon 5] toe.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of het beroep ontvankelijk is en voorts of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de in 1.1 bedoelde Nederlandse dividendbelasting
3.2.
Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkheid van het beroep, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van dividendbelasting tot het in 1.1 genoemde bedrag. De inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van het beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Vooraf
4.1.1.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank nog brieven van belanghebbende, gedateerd 21 en 23 september 2020, ontvangen. Gelet op de tekst en de aard van de stukken, vat de rechtbank het toezenden daarvan niet op als een verzoek om heropening van het onderzoek en de rechtbank ziet daar evenmin aanleiding toe. De rechtbank laat deze stukken dan ook buiten beschouwing. De rechtbank voegt wel een kopie van de stukken toe aan het dossier en stuurt tevens een afschrift van de stukken, met deze uitspaak, aan de wederpartij. [5]
4.2.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
4.2.1.
De inspecteur voert aan dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat DTS Duin’s Tax Solutions die gesteld heeft het beroepschrift namens belanghebbende te hebben ingediend (hierna: DTS ), hiertoe niet rechtsgeldig gemachtigd was.
4.2.2.
Aan DTS is onder meer een machtiging (‘Limited power of attorney’) op 29 juni 2017 verstrekt door [persoon 3] namens belanghebbende. [6] De machtiging vermeldt onder meer het volgende:
“[Belanghebbende] (…) does hereby constitute and appoint
[ DTS ], as its true and lawful representative, to act for, appear for, and perform on behalf of the Company, in connection with the following:
To file a request for refunding Dividend Tax to the Dutch Tax Authorities (in Dutch: Belastingdienst)
and to perform as person of contact regarding matters resulting from this request.
This Power of Attorney as granted hereby is to extend to all acts of any kind, which may be necessary under the circumstances described herein.
This Power of Attorney is valid until substituted or revoked. The Company retains full power of substitution and revocation.”
4.2.3.
De rechtbank overweegt dat in deze machtiging weliswaar alleen expliciet wordt genoemd het doen van een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting, maar dat de machtiging in die zin ruimer is dat zij zich ook uitstrekt tot “all acts of any kind, which may be necessary under the circumstances described herein”. Ook de inspecteur heeft de machtiging niet zo beperkt opgevat, aangezien hij DTS in de bezwaarfase wel als gemachtigde heeft geaccepteerd, terwijl het maken van bezwaar niet met zoveel woorden in de machtiging wordt genoemd. Het komt dus aan op een uitleg van de machtiging in het licht van de omstandigheden van het geval. Van het voeren van een beroepsprocedure kan niet bij voorbaat worden gezegd dat dit buiten de machtiging valt, gelet op de zojuist aangehaalde passage. De rechtbank constateert verder dat gebleken is dat DTS gedurende zowel de bezwaarfase als beroepsfase veelvuldig contact heeft gehad met personen die betrokken zijn bij belanghebbende en dat DTS via hen veel bewijsstukken heeft verkregen om in deze procedure aan te voeren. Gelet op dit een en ander heeft de rechtbank geen reden tot twijfel dat machtiging zich naar de bedoeling van de betrokkenen (belanghebbende en DTS ) zich er ook toe uitstrekt dat DTS namens belanghebbende deze beroepsprocedure mag voeren in verband met het verzoek om teruggaaf. De door de inspecteur aangevoerde omstandigheid dat de trustee die de machtiging heeft afgegeven ( [persoon 3] ), inmiddels – sinds 30 juni 2019 – geen trustee meer is, maakt dat niet anders, omdat geen aanvullende feiten zijn gesteld waaruit volgt dat die omstandigheid meebrengt dat de machtiging is ingetrokken. Gelet op dit een en ander kan in het midden blijven of de (latere) machtigingen van DTS door [persoon 1] en [persoon 5] rechtsgeldig zijn, zoals de inspecteur betwist.
4.2.4.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2.3, is het beroep ontvankelijk. Aan het beroep van belanghebbende op artikel 1 EP EVRM, alsmede aan de stelling van de inspecteur dat dit beroep tardief is, wordt niet toegekomen.
4.3.
Ten aanzien van het bewijsaanbod van belanghebbende
4.3.1.
Belanghebbende heeft aangeboden bewijs te leveren met betrekking tot een aantal stellingen door het horen van een getuige, [persoon 7] , via beeldverbinding.
Verder heeft belanghebbende aangeboden om, indien nodig, nader bewijs te leveren met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de machtiging tot het instellen van beroep.
4.3.2.
De rechtbank overweegt dat zij de in 4.3.1 bedoelde stellingen niet relevant acht voor de afdoening van de zaak, zoals volgt uit al hetgeen hierna wordt overwogen. Aan de beoordeling van de geschilpunten waarvoor de stellingen zijn betrokken, wordt namelijk niet toegekomen. De rechtbank wijst het aanbod tot het horen van de getuige dan ook af.
De rechtbank overweegt voorts dat zij belanghebbende ontvankelijk acht in het beroep (zie 4.2.4), zodat het aanbod om in dit opzicht (nader) bewijs te leveren niets toevoegt. Ook dit bewijsaanbod wordt dus afgewezen.
4.4.
Ten aanzien van het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting
Het beroep op artikel 35 van het Belastingverdrag
4.4.1.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende zijn verzoek om teruggaaf van dividendbelasting baseert op artikel 35 van het Belastingverdrag met de VS. [7] Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk bevestigd dat hij geen beroep doet op toepassing van artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 en (ten aanzien van het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting) evenmin op toepassing van het Unierecht.
4.4.2.
Artikel 35 van het Belastingverdrag met de VS (‘Vrijgestelde pensioenfondsen’) luidt voor zover van belang als volgt:
1 Onder voorbehoud van de bepalingen van het tweede lid zijn voordelen als bedoeld in de artikelen 10 (Dividend) en 12 (Interest) verkregen door een fonds, een lichaam, of een andere organisatie, opgericht en uitsluitend werkzaam voor het beheer of het verstrekken van voordelen uit hoofde van een of meer fondsen of regelingen, ingesteld voor het verstrekken van pensioenuitkeringen of andere werknemersvoordelen, vrijgesteld van belasting in een van de Staten indien dat fonds, dat lichaam of die organisatie volgens de wetgeving van de andere Staat inwoner is van die andere Staat en zijn inkomen in die andere Staat algemeen is vrijgesteld van belasting.
2 De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing ten aanzien van de voordelen die een fonds, lichaam of andere organisatie behaalt met het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten of verkrijgt van een gelieerde persoon niet zijnde een in het eerste lid genoemde persoon. (…).
4.4.3.
De inspecteur heeft gemeld niet te bestrijden dat belanghebbende volgens de wetgeving van de VS inwoner is van de VS en zijn inkomen in de VS algemeen is vrijgesteld van belasting. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf om in de kern de volgende redenen:
( i) er is sprake van schijn; belanghebbende wordt door anderen gebruikt om dividendbelastingarbitrage te plegen;
(ii) de betalingen op de [NV] -dividendbewijzen zijn niet aan te merken als dividend (als voordelen als bedoeld in de artikel 10 van het Belastingverdrag met de VS), in aanmerking genomen dat belanghebbende op record date geen houder van de aandelen was ter zake waarvan de dividendbewijzen zijn toegewezen;
(iii) ook als wel sprake is van dividend, dan is belanghebbende niet de opbrengstgerechtigde tot het dividend omdat belanghebbende niet de juridisch eigenaar van de dividendbewijzen was;
(iv) als dat wel zo is, dan is belanghebbende niet de uiteindelijk gerechtigde;
( v) belanghebbende voldoet niet aan de zogenoemde werkzaamhedeneis in het eerste lid (“uitsluitend werkzaam voor het beheer of het verstrekken van voordelen uit hoofde van een of meer fondsen of regelingen, ingesteld voor het verstrekken van pensioenuitkeringen of andere werknemersvoordelen”);
(vi) belanghebbende voldoet niet aan de eis dat geen sprake mag zijn van voordelen behaald met het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten;
(vii) teruggaaf van dividendbelasting zou in strijd zijn met doel en strekking van het Belastingverdrag met de VS (fraus tractatus).
4.4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de zogenoemde werkzaamhedeneis. Het is niet aannemelijk gemaakt dat het vermogen en het inkomen van belanghebbende (deels) ten goede zijn gekomen of zullen komen aan de Roth IRA van [persoon 6] , die volgens belanghebbende de enige deelnemer in belanghebbende is. Sterker nog, eerder is aannemelijk geworden dat het inkomen en vermogen van belanghebbende zijn bedoeld voor een ander. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
  • Al vóór de participatie door (de Roth IRA van) [persoon 6] was sprake van banktransacties en stond er geld op de (bank)rekeningen die op naam van belanghebbende staan (zie 2.5 en 2.6).
  • Uit geen enkel stuk kan worden afgeleid dat (de Roth IRA van) [persoon 6] zelf enig vermogen in belanghebbende heeft ingebracht.
  • De Swapovereenkomst, waarmee de in 2.9 vermelde aankopen van dividend(rechten) zijn gefinancierd, is door andere partijen gesloten (zie 2.4), bovendien op een moment waarop (de Roth IRA van) [persoon 6] nog niet participeerde in belanghebbende.
  • De bedragen aan dividendbelasting die belanghebbende wél heeft terugontvangen van de Nederlandse belastingdienst van zo’n $ 400.000 zijn doorbetaald aan [Trust 2] (zie 2.8).
  • Eventuele teruggaven dividendbelasting die nog aan belanghebbende zullen worden verleend, komen – als resultaat van de gevoerde civielrechtelijke procedure over de Swapovereenkomst – toe aan [persoon 5] (zie 2.12), terwijl belanghebbende geen partij was bij de Swapovereenkomst.
4.4.5.
Daarnaast heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die leiden tot de conclusie dat, zo de voordelen al aan belanghebbende toekomen, belanghebbende de voordelen heeft behaald met bedrijfsmatige activiteiten, zodat de door belanghebbende ontvangen dividenden niet zijn vrijgesteld op grond van het tweede lid van artikel 35 van het Belastingverdrag met de VS. De activiteiten van belanghebbende met betrekking tot de [NV] -dividenden gaan naar het oordeel van de rechtbank normaal vermogensbeheer te boven. De rechtbank merkt in dat kader allereerst op dat hier sprake is van een vorm van dividendbelastingarbitrage. Zo belanghebbende in onderdeel 4.3 van het beroepschrift anders betoogt, volgt de rechtbank belanghebbende daarin niet. Er wordt beoogd gebruik te maken van de status van vrijgesteld pensioenlichaam en de voordelen die dat biedt in het kader van belastingverdragen die de Verenigde Staten heeft gesloten, waaronder dat met Nederland . Die voordelen – hier: het recht op teruggaaf van dividendbelasting – brengen mee dat belanghebbende voor Nederlandse dividend(recht)en een bedrag wil betalen dat hoger is dan het netto-dividend (dividend minus de dividendbelasting) maar lager is dan het bruto-dividend. De dividendbelastingarbitrage-activiteiten gaan, mede gelet op de wijze waarop die plaatsvinden, normaal vermogensbeheer te boven. [8] De rechtbank neemt daarbij het volgende in onderlinge samenhang gezien in aanmerking.
  • De gekochte rechten op uitbetaling van dividend zijn in wezen volledig gefinancierd met (als onderpand) vreemd vermogen (zie 2.9).
  • Er is specifieke kennis nodig om dividendbelastingarbitrage te bedrijven op de wijze waarop belanghebbende doet (onder meer vrijwel geheel gefinancierd met vreemd vermogen) (vgl. ook 2.2).
  • Het met de dividendbelastingarbitrage beoogde rendement was zeer hoog (zie 2.2), net als het daaraan verbonden risico (zie 2.11).
4.4.6.
Reeds gelet op het voorgaande beroept belanghebbende zich er tevergeefs op dat recht op de verzochte teruggaaf bestaat op basis van artikel 35 van het Belastingverdrag met de VS. De overige verweren van de inspecteur op dit punt kunnen onbesproken blijven.
Vertrouwensbeginsel
4.4.7.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur, door de verzochte teruggaaf van dividendbelasting niet te verlenen, het vertrouwensbeginsel heeft geschonden omdat aan hem eerder wel teruggaven van dividendbelasting zijn verleend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur, nadat hij had kennisgenomen van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval [9] , is overgegaan tot het verlenen van eerder bedoelde teruggaven van dividendbelasting. Ook beroept belanghebbende zich er tevergeefs op dat sprake is van een niet-kenbaar gemaakte beleidswijziging. Er is niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van beleid – laat staan gepubliceerd beleid – dat in omstandigheden zoals in dit geval (waarin niet aan de werkzaamhedeneis is voldaan en evenmin aan de eis dat geen sprake mag zijn van voordelen heeft behaald met bedrijfsmatige activiteiten) teruggaaf van dividendbelasting werd verleend.
Gelijkheidsbeginsel
4.4.8.
Verder stelt belanghebbende dat de inspecteur door de verzochte teruggaaf van dividendbelasting niet te verlenen het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden omdat aan 12 fondsen waarvoor [persoon 1] optreedt als contactpersoon wel teruggaven van dividendbelasting zijn verleend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a) de inspecteur een begunstigend beleid voert, b) ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging, of c) de zogenoemde meerderheidsregel is geschonden. Belanghebbende heeft geen feiten of stukken aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging. In verband met de meerderheidsregel overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.9.
Van een door het bestuursorgaan gevolgde van de wet afwijkende gedragslijn waarop een belanghebbende zich in het kader van de meerderheidsregel kan beroepen, is bij aangiftebelastingen sprake indien het bestuursorgaan in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat. Van het innemen van een dergelijk standpunt kan worden gesproken indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Die situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, waarna het bestuursorgaan niettemin naheffing achterwege laat. [10]
De rechtbank acht deze regels – mutatis mutandis – ook van toepassing in een geval zoals het onderhavige waarin het niet gaat om een voldoening op aangifte (waarbij alleen de belastingplichtige handelt), maar om een beslissing op een verzoek om teruggaaf (waarbij de inspecteur wel betrokken is). Ook in dat geval is namelijk uitgangspunt dat de belastingplichtige verantwoordelijk is voor de juistheid van zijn verzoek en kan uit een positieve beslissing van de inspecteur op het verzoek niet (zonder meer) een standpunt van de inspecteur inzake de juistheid worden afgeleid. Dit vindt ook steun in de wetsystematiek in die zin dat de wetgever het geval van correctie door de inspecteur van een te hoge teruggaaf onder het bereik van de naheffingsregeling (zie artikel 20, eerste lid, tweede volzin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) en niet van de navorderingsregeling heeft laten vallen.
In het onderhavige geval is niet komen vast te staan dat de inspecteur, toen hij de door belanghebbende bedoelde teruggaven verleende, over alle benodigde gegevens beschikte om over te gaan tot een juiste wetstoepassing. Van een impliciete of expliciete standpuntbepaling zoals hiervoor bedoeld kan in zoverre niet worden gesprokken. Bovendien is ter zitting komen vast te staan dat er zaken bij de rechtbank aanhangig zijn over niet verleende teruggaven van dividendbelasting aan vier van de door belanghebbende bedoelde gevallen. Dit een en ander neemt niet weg dat van een standpunt als hiervoor bedoeld ook sprake kan zijn indien niet nageheven wordt in vergelijkbare gevallen. Van zo’n standpunt kan hier echter (nog) niet worden gesproken. De inspecteur heeft namelijk eerder aangekondigd tot naheffing over te gaan in de gevallen bij de betrokken Group Trusts waarin eerder wel tot teruggaaf van in 2017 ingehouden dividendbelasting is overgegaan. [11] Ter zitting heeft de inspecteur weliswaar verklaard dat nog niet is nageheven, maar dat neemt niet weg dat van een standpunt als hiervoor bedoeld nog geen sprake is. Daarbij is in aanmerking genomen dat de inspecteur niet heeft gemeld niet te zullen naheffen en dat de naheffingstermijn nog niet is verstreken.
4.5.
Conclusie
4.5.1.
Gelet op het vorenstaande is het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting terecht afgewezen. Reeds daarom bestaat ook geen recht op vergoeding van wettelijke rente ter zake van verzochte teruggaaf. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.

5.Schadevergoeding

5.1.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van (gevolg)schade
5.1.1.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor (gevolg)schade die is opgetreden door het niet binnen redelijke termijn verlenen van de teruggaaf door de inspecteur.
5.1.2.
Op een procedure zoals deze is artikel 8:73 van de Awb, zoals dit artikel luidde voor zijn vervallenverklaring per 1 juli 2013, nog van toepassing. [12] Op grond van dat artikel is veroordeling tot betaling van schadevergoeding alleen mogelijk bij een gegrond beroep. Nu van een gegrond beroep geen sprake is (zie 4.5.1), wordt niet aan voornoemde voorwaarde voldaan, zodat de rechtbank niet bevoegd is om over het verzoek om schadevergoeding te oordelen. De onderhavige vordering tot vergoeding van schade kan uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen (artikel 8:71 van de Awb). Dit betekent ook dat niet hoeft te worden ingegaan op het verzoek van de inspecteur tot tardiefverklaring van de inbreng van een aantal bijlagen bij de pleitnota van belanghebbende, die op het verzoek om schadevergoeding zien.
5.2.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.2.1.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure.
5.2.2.
Ten aanzien van de redelijke termijn heeft het volgende te gelden. [13] De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Bij overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient de overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaar- en de beroepsfase. Bij deze toerekening heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De zojuist weergegeven regel over de duur van de bezwaar- en beroepsfase geldt behoudens bijzondere omstandigheden.
5.2.3.
In het onderhavige geval heeft de inspecteur het bezwaarschrift ontvangen op 27 maart 2018 en heeft hij uitspraak op bezwaar gedaan op 3 mei 2019. De bezwaarfase heeft dus ruim dertien maanden geduurd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur desondanks voldoende voortvarend gehandeld. Daarbij neemt de rechtbank enerzijds in aanmerking dat de zaak dusdanig complex is dat de inspecteur een langere termijn dan een half jaar moet worden gegund. Anderzijds neemt de rechtbank in aanmerking dat een deel van de verstreken termijn aan belanghebbende is toe te rekenen aangezien sprake is geweest van het (gefaseerd) aanleveren van de door de inspecteur aan belanghebbende gevraagde stukken en informatie.
5.2.4.
De redelijke termijn voor de beroepsfase is evenmin overschreden. De uitspraak op bezwaar dateert van 3 mei 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 30 oktober 2020. De beroepsfase heeft dus minder dan anderhalf jaar geduurd.
5.2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft belanghebbende geen recht op een immateriëleschadevergoeding.

6.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van belanghebbendes verzoek de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van schade en stelt vast dat die vordering uitsluitend bij de civiele rechter kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan op 30 oktober 2020 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Bijlage B6 bij het aanvullend stuk van belanghebbende van 3 september 2020.
2.Bijlage C4 bij het aanvullend stuk van belanghebbende van 3 september 2020.
3.Verweerschrift, p. 17. De som van de bedragen in de tabellen in verweerschrift, onderdelen 2.1 tot en met 2.13 komt overigens hoger uit.
4.Verweerschrift, onderdeel 3.12.
5.Vgl. artikel 2.16 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (Niet-KEI-zaken) 2017.
6.Bijlage A1 bij het aanvullend stuk van belanghebbende van 3 september 2020.
7.De Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen.
8.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 18 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3142.
9.Vgl. HR 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ5128.
10.Vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0264.
11.E-mail van 1 april 2019 (bijlage 45 bij het verweerschrift), alsmede p. 2 van de uitspraak op bezwaar.
12.Dit volgt uit het overgangsrecht waarin is voorzien bij de invoering van titel 8.4 van de Awb, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, Stb. 2013, 50 in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking is getreden (vgl. Stb. 2013, 162).
13.Vgl. het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.