In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over schadevergoeding na een onrechtmatig besluit. De eiser had in 2013 een aanvraag voor een Ziektewetuitkering ingediend, die door het UWV was afgewezen. Na een lange juridische strijd, waarin de eiser zijn recht op uitkering wist te onderbouwen, heeft het UWV uiteindelijk een nabetaling van de Ziektewetuitkering gedaan. Echter, de eiser stelde dat hij ook recht had op een nabetaling van de WIA-uitkering, die volgens hem voortvloeide uit het onrechtmatige besluit van het UWV. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom de WIA-uitkering niet aan het onrechtmatige besluit kon worden toegerekend. De rechtbank erkende dat het UWV in eerdere besluiten de onrechtmatigheid van hun handelen had erkend, wat betekende dat zij in beginsel schadeplichtig waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand, wat betekende dat de eerder toegekende schadevergoeding niet werd verhoogd. De rechtbank oordeelde ook over andere schadeposten die de eiser had ingediend, zoals belastingschade en immateriële schade, maar deze werden niet toegewezen. De rechtbank veroordeelde het UWV tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.