ECLI:NL:RBZWB:2020:4236

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
AWB- 20_99
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser had een bijstandsuitkering ontvangen op grond van de Participatiewet, maar het college heeft deze uitkering herzien en ingetrokken over de periode van 26 april 2017 tot 17 juni 2019. Dit besluit was gebaseerd op signalen van mogelijke uitkeringsfraude, waaronder het bezit van twee kentekens en twee bankrekeningen op naam van de eiser. Het college heeft de eiser teruggevorderd voor een bedrag van € 20.537,70, dat ten onrechte was verstrekt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het college niet te informeren over de ontvangen schadevergoeding van € 55.500,- die hij had ontvangen na een verkeersongeval. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd. De eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van zijn meldingsplicht en dat hij in een revalidatietraject zat, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden geen invloed hadden op de verplichting om melding te maken van de schadevergoeding.

De rechtbank concludeerde dat het college de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand op een zorgvuldige en gemotiveerde wijze had uitgevoerd. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/99 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. N. Vollebergh,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 23 augustus 2019 (primair besluit 1) heeft het college eisers recht op bijstand op grond van de Participatiewet (herzien en) ingetrokken over de periode van
26 april 2017 tot 17 juni 2019.
In het besluit van eveneens 23 augustus 2019 (primair besluit 2) heeft het college de over de periode van 26 april 2017 tot 17 juni 2019 ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 20.537,70 van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaar tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 24 juli 2020. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en namens het college mr. D. Claessen. Als getuige is voor eiser verschenen [naam getuige] .

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser ontving sinds 26 maart 2014 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande met een kostendeler, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Na signalen over twee kentekens en twee ING-bankrekeningen op eisers naam, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van eisers bijstandsuitkering.
Bij brief van 12 juni 2019 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 17 juni 2019 en heeft het college hem verzocht om gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van alle bankrekeningen van eiser over de periode van 1 maart 2019 tot 12 juni 2019 en bij eventuele stortingen, inkomsten of op een andere wijze ontvangen geldbedragen hiervan controleerbaar en verifieerbaar bewijs
Op 17 juni 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en een medewerker handhaving van het college. Eiser heeft tijdens dit gesprek aangegeven zijn uitkering per
17 juni 2019 te willen beëindigen, omdat hij bij zijn vader gaat werken als tegelzetter. Tevens heeft eiser een verklaring afgelegd over de op zijn naam staande bankrekeningen en kentekens.
Bij brief van 19 juni 2019 heeft het college eiser een hersteltermijn gegeven tot 3 juli 2019 voor het verstrekken van ontbrekende gegevens. Het betreft reeds bij brief van 12 juni 2019 gevraagde gegevens, maar ook gegevens waaruit blijkt wanneer eiser de betaling heeft ontvangen van de schadevergoeding in 2017 en gegevens (eindbesluit of brief van de verzekeraar) waaruit blijkt hoe de schadevergoeding is opgebouwd (materiële of immateriële schadevergoeding).
Op eisers verzoek is de hersteltermijn verlengd en heeft op 10 juli 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en de medewerker handhaving van het college. Eiser heeft tijdens dit gesprek gegevens overgelegd van de door hem wegens een verkeersongeval ontvangen schadevergoeding van € 55.500,-.
De onderzoeksbevindingen heeft het college vastgelegd in het rapport uitkeringsfraude van 7 augustus 2019, de Rapportage Heronderzoek P-wet Mutaties van 19 augustus 2019 en het Rapport Terugvordering bijstand van 23 augustus 2019. De bevindingen zijn voor het college aanleiding geweest voor het nemen van de primaire besluiten, waarin het recht op bijstand van eiser over de periode van 26 april 2017 tot 17 juni 2019 is herzien en ingetrokken (de rechtbank begrijpt: ingetrokken) wegens schending van de inlichtingenplicht en de over deze periode ten onrechte verstrekte bijstand van eiser is teruggevorderd tot een bedrag van € 20.537,70.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Tevens heeft het college ambtshalve naar aanleiding van rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geconcludeerd dat eisers bijstandsuitkering per 26 maart 2014, de aanvangsdatum van de bijstandsuitkering, had moeten worden ingetrokken. Hieruit volgt een gewijzigd terugvorderingsbedrag van
€ 28.417,84 netto. Gelet op het verbod van reformatio in peius heeft het college het terugvorderingsbedrag van primair besluit 2 gehandhaafd.
2.
Geschil
In geschil zijn de intrekking van eisers recht op bijstand over de periode van 26 maart 2014 tot 17 juni 2019 en de terugvordering van de over deze periode ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 20.537,70.
3.
Beroepsgronden
Eiser stelt primair dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat hij bij de aanvraag om bijstand al had gemeld dat hij een schadevergoeding verwachtte naar aanleiding van een verkeersongeval. Eiser stelt dat het college heeft nagelaten meer informatie hierover op te vragen. Eiser stelt verder dat hij beschikt over een ondertekende Belastinggarantie en vaststellingsovereenkomst, waardoor hij ervan uitging dat hij geen melding hoefde te maken van de ontvangen schadevergoeding. Eiser stelt subsidiair dat hem niet te verwijten valt dat hij de schadevergoeding niet heeft gemeld bij het college vanwege zijn revalidatie- en re-integratietraject, zijn PTSS en de lopende strafzaak.
Eiser stelt dat het college ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de vrij te laten delen van de schadevergoeding en het deel dat dient te worden meegenomen bij de vaststelling van het vermogen. Hierdoor kan eiser de terugvordering in haar huidige vorm niet plaatsen.
Eiser stelt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, dat een deugdelijke motivering ontbreekt en dat het vertrouwensbeginsel is geschonden door de niet nagekomen toezeggingen van de heer [naam medewerker college] , medewerker handhaving van het college.
4.
Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage.
5.
Beoordeling
5.1
Intrekking
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen (zie de uitspraak van de CRvB van 19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3663).
De te beoordelen periode loopt van 26 maart 2014, de datum van de intrekking en tevens de aanvangsdatum van eisers bijstandsuitkering, tot 17 juni 2019, de datum van eisers verzoek tot beëindiging van zijn bijstandsuitkering.
Op 9 november 2016 is door GRM Expertises Personenschade een brief en expertiserapport opgesteld. Hierin is een bedrag van € 55.000,- aan schadevergoeding met eiser overeengekomen, bedoeld voor onder andere letselschade, medische kosten en revalidatie. Op 10 maart 2017 is De Goudse Schadeverzekeringen N.V. een belastinggarantie met eiser overeengekomen. Hieruit volgt dat de schadevergoeding niet aan belastingheffing zou worden onderworpen. Vaststaat dat eiser het sluiten van deze overeenkomsten niet heeft gemeld aan het college.
Uit onderzoek door het college is gebleken dat eiser bij de aanvraag om bijstand de beschikking had over een ING Studentenrekening en een ING Comfortspaarrekening met hetzelfde rekeningnummer, waarbij het totale saldo bij aanvang van de bijstandsuitkering niet hoger was dan de op dat moment geldende vermogensgrens voor een alleenstaande.
Later heeft eiser een ING Bonusrenterekening geopend om op 26 april 2017 de wegens een verkeersongeval van 19 juli 2013 ontvangen schadevergoeding daarop te storten. Vaststaat dat eiser dit niet heeft gemeld aan het college. Tevens heeft eiser niet aan het college gemeld wat het eindbesluit van de schadevergoeding was en vanaf welke datum hij kon beschikken over het voorschot van € 5.500,- en de latere uitkering van € 50.000,-.
Het college stelt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat het ontvangen van de schadevergoeding en de exacte opbouw ervan hadden moeten worden gemeld. Verder heeft het college van belang geacht dat eiser de schadevergoeding nog niet gebruikte voor de zaken waarvoor de schadevergoeding was bedoeld blijkens het expertiserapport van GRM Expertises Personenschade. Het college heeft ambtshalve en naar aanleiding van rechtspraak van de CRvB in het bestreden besluit conform beleid vrijlating toegepast op de schadevergoeding en het resterende deel van de schadevergoeding als vermogensbestanddeel aangemerkt vanaf de datum van het verkeersongeval, 19 juli 2013. Hierbij heeft het college rechtspraak aangehaald, waaruit volgt dat de intrekkingsdatum moest worden gewijzigd (zie de uitspraak van de CRvB van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:430). Het college heeft hierom 26 maart 2014 als gewijzigde aanvangsdatum van de intrekking aangemerkt. Dit betreft de aanvangsdatum van de bijstandsverlening, omdat eisers verkeersongeval heeft plaatsgevonden vóór aanvang van de bijstandsverlening.
Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat de grond voor intrekking over de gehele te beoordelen periode artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is, vanwege schending van de inlichtingenplicht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht geoordeeld dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5236, en van
25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3892) heeft het college de schadevergoeding die eiser op zijn bankrekening heeft ontvangen terecht aangemerkt als middel in de zin van artikel 31 van de Participatiewet, onder toepassing van vrijlating conform het beleid. Indien recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval worden de aanspraken ter zake toegerekend aan een periode die aanvangt op de datum van dat ongeval. Daarnaast had het voor eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het ontvangen van de schadevergoeding van invloed kon zijn op zijn recht op een uitkering, zodat hij dit had moeten melden. Eiser beschikte over vermogen boven de voor hem geldende grens. De hoogte van zijn vermogen is duidelijk, zodat het recht kan worden vastgesteld. Het college heeft terecht geoordeeld dat eiser geen recht op bijstand had in de te beoordelen periode vanwege een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Het college was dan ook gehouden eisers bijstand in te trekken.
Eisers subsidiaire stelling dat hem geen verwijt treft van de schending vanwege zijn revalidatie- en re-integratietraject, zijn PTSS en zijn lopende strafzaak treft geen doel. De inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet betreft een objectief geformuleerde verplichting, waarbij, wat herziening en intrekking betreft, verwijtbaarheid geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of eiser had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dit laatste bleek hier het geval te zijn. Tevens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij geen enkele mogelijkheid had om melding te maken (zie de uitspraak van de CRvB van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3518).
5.2
Terugvordering
Ter zitting is door het college desgevraagd toegelicht dat de grond voor de terugvordering over de gehele te beoordelen periode is artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet.
De te beoordelen periode loopt van 26 maart 2014, de datum van de intrekking, tot 17 juni 2019, de datum van eisers verzoek tot beëindiging van zijn bijstandsuitkering.
Uit wat onder 5.1 is overwogen volgt dat eiser in de te beoordelen periode te veel bijstand heeft ontvangen vanwege schending van de inlichtingenplicht. Het college was op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet dan ook gehouden de over die periode ten onrechte verstrekte bijstand van eiser terug te vorderen tot een bedrag van € 20.537,70. Eiser heeft geen dringende reden aangevoerd op grond waarvan het college diende af te zien van de terugvordering.
5.3
Vertrouwensbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel
Tijdens het gesprek van 10 juli 2019 heeft [naam medewerker college] volgens eiser hem verzekerd dat, na het verschaffen van inzage in de relevante documentatie, er vanuit de gemeente geen vervolgstappen zouden worden gezet. Evenals in bezwaar is een verklaring van 10 oktober 2019 overgelegd van mevrouw [naam bekende eiser] , een bekende van eiser die bij het gesprek aanwezig was. Zij heeft verklaard dat [naam medewerker college] heeft gezegd dat ‘alles goed zou komen’ en dat zij het idee kreeg dat er geen terugvordering zou volgen. Het college heeft in bezwaar eisers stelling, [naam bekende eiser] verklaring, maar ook [naam medewerker college] verklaring meegenomen. [naam medewerker college] heeft desgevraagd verklaard dat van de door eiser gestelde toezegging geen sprake is geweest en heeft toegelicht hoe de verwarring bij eiser is ontstaan.
Volgens vaste rechtspraak kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan of de daartoe bevoegde functionaris een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt (zie de uitspraak van de CRvB van
19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735). Het is invoelbaar dat [naam medewerker college] woorden ‘het komt wel goed’ niet enkel geruststellend op eiser overkwamen, maar ook de indruk konden wekken dat er geen terugvordering zou plaatsvinden, omdat dit de grootste zorg was van eiser op dat moment. Dit betekent echter niet dat sprake was van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging. Bovendien was [naam medewerker college] niet de bevoegde functionaris, zelfs al zouden de woorden ‘het komt wel goed’ als een dergelijke toezegging worden aangemerkt. Deze beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
De rechtbank is ten slotte niet gebleken van feiten of omstandigheden waardoor het bestreden besluit in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel tot stand zou zijn gekomen. Het college heeft haar besluitvorming in bezwaar gemotiveerd gewijzigd conform vaste jurisprudentie en huidig beleid. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de motivering dan wel de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het college. Deze grond behoeft daarom geen verdere bespreking.
6.
Conclusie
Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 4 september 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet luidt:
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet luidt:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31 van de Participatiewet, voor zover van belang, luidt:
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
Artikel 34 van de Participatiewet, voor zover van belang, luidt:
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
e. vergoedingen voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen l en m.
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: € 6.225,-.
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:
a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b.
Artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet luidt:
Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet luidt:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58 van de Participatiewet, voor zover van belang, luidt:
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.