4.2.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Het hoger beroep van appellante (zaak 17/4201 PW)
4.3.1.Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.2.Vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of appellanten in te beoordelen periode 2 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In geschil is of appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.4.1.In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek aan haar woning en de verklaring die zij tijdens dat huisbezoek heeft afgelegd onrechtmatig zijn verkregen en daarom niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen worden gelegd. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante erop gewezen dat de medewerkers onrechtmatig haar woning zijn binnengetreden doordat appellant hen binnen heeft gelaten, terwijl hij daartoe niet gerechtigd was omdat hij geen bewoner van die woning is. De medewerkers hebben zich pas na binnentreding aan haar gelegitimeerd en haar ook toen pas verzocht om toestemming voor het huisbezoek. Appellante heeft verder aangevoerd dat de medewerkers ontoelaatbare druk op haar hebben uitgeoefend door haar mede te delen dat als zij niet mee zou werken aan het huisbezoek haar bijstand wordt ingetrokken. Voorts heeft appellante erop gewezen dat niet van de juistheid van het rapport van 2 mei 2016 kan worden uitgegaan, omdat dit rapport niet op ambtseed is opgemaakt.
4.4.2.Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het rapport van 2 mei 2016 volgt dat de medewerkers appellant voor de woning van appellante hebben ontmoet, zich aan hem hebben gelegitimeerd en hij hen heeft binnengelaten. Vervolgens hebben de medewerkers zich aan appellante gelegitimeerd en hebben haar uitgelegd wat de reden en het doel van het huisbezoek is. De medewerkers hebben daarna aan appellante een formulier toestemming huisbezoek overhandigd. Op dit formulier staat onder meer dat aan appellante is uitgelegd wat het doel van het huisbezoek is, dat haar is gevraagd om toestemming om haar woning te betreden en dat aan haar is uitgelegd dat er een redelijke grond is voor het huisbezoek en daarom het niet verlenen van toestemming tot gevolg heeft dat het recht op bijstand wordt ingetrokken. Appellante heeft op dit formulier aangekruist dat zij toestemming verleent voor het huisbezoek en zij heeft het formulier ondertekend. Voor zover de medewerkers de woning van appellante al onrechtmatig zouden zijn binnengetreden doordat appellant hen heeft binnengelaten, heeft appellante op het moment dat zij het formulier toestemming huisbezoek ondertekende ‘informed consent’ verleend voor het huisbezoek. De bevindingen van het huisbezoek vanaf dat moment kunnen in ieder geval bij de besluitvorming betrokken worden. Dat de medewerkers aan appellante te kennen hebben gegeven dat niet meewerken aan het huisbezoek tot intrekking van bijstand leidt, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat op haar ontoelaatbare druk is uitgeoefend als gevolg waarvan de bevindingen van het huisbezoek buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. De Raad ziet verder in de enkele omstandigheid dat het rapport van 2 mei 2016 niet op ambtseed is opgemaakt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en de daarin opgenomen onderzoeksresultaten niet bruikbaar zouden zijn.
4.5.1.Appellante heeft verder aangevoerd dat niet uitgegaan kan worden van de juistheid van de door appellant op 18 januari 2016 afgelegde verklaring, zodat deze verklaring buiten beschouwing moet worden gelaten. Appellant kampt met een verstandelijke beperking en heeft het IQ van een vijfjarige, waardoor hij niet heeft begrepen waar het gesprek op
18 januari 2016 over ging en hem evenmin duidelijk was wat is opgeschreven en wat hij heeft ondertekend. Appellant beschikt door zijn verstandelijke beperking niet over een kritisch vermogen en heeft de reikwijdte van de door hem afgelegde verklaring dan ook niet kunnen doorgronden. Bovendien ondertekent appellant alles wat hem wordt voorgehouden. Verder staat appellant al enkele jaren onder beschermingsbewind zoals bedoeld in artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat zijn bewindvoerder had moeten optreden als formele procespartij. Appellant was zelf dus ook niet bevoegd een verklaring af te leggen.
4.5.2.Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat om hiervan in dit geval af te wijken. Uit een in bezwaar overgelegd verslag van een psychologisch onderzoek van 5 februari 2010 blijkt dat appellant een IQ van 67 punten heeft, zijn instructiebegrip wisselend is en zijn denk- en werktempo vertraagd is, maar niet dat hij als gevolg daarvan niet in staat was een concrete verklaring af te leggen over zijn feitelijke woon- en leefsituatie. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant de vragen die hem door de medewerker zijn gesteld niet heeft begrepen. In dit verband is van betekenis dat de door appellant op 18 januari 2016 afgelegde verklaring concreet en gedetailleerd is en dat hij deze verklaring, nadat die aan hem is voorgelezen, heeft ondertekend. De omstandigheid dat appellant onder beschermingsbewind is gesteld, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Beschermingsbewind, zoals bedoeld in artikel 1:431 van het BW, heeft slechts betrekking op de vermogensrechtelijke situatie van appellant en brengt niet met zich dat appellant zelf niet in staat en niet bevoegd was om een verklaring af te leggen over zijn feitelijke woon- en leefsituatie, nog geheel daargelaten dat zijn bewindvoerder daarover niets kan verklaren. 4.6.1.Voorts heeft appellante aangevoerd dat appellant in te beoordelen periode 1 niet zijn hoofdverblijf had in haar woning. Dat appellant feitelijk veel bij haar verbleef, doet daar niet aan af. Appellante heeft erop gewezen dat tijdens een eerder huisbezoek in november 2011 is vastgesteld dat appellant niet zijn hoofdverblijf in haar woning had. Appellante heeft tijdens dit huisbezoek verklaard dat appellant regelmatig langskomt, maar dat hij zelden blijft slapen en zijn eigen woning en eigen leven heeft. Aan die situatie was in de te beoordelen periodes niets veranderd.
4.6.2.Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in te beoordelen periode 1 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Hierbij wordt vooral betekenis toegekend aan de verklaringen die appellanten hebben afgelegd en de verrichte waarnemingen.
4.6.3.Tijdens het gesprek op 18 januari 2016 heeft appellant op de vraag wat hij kan vertellen over zijn woon- en leefsituatie geantwoord dat hij veel bij appellante is en zijn kinderen iedere dag in [woonplaats 2] naar school brengt. Appellant heeft verklaard dat als hij zijn kinderen naar school brengt, hij ook bij appellante blijft slapen, dat hij constant bij appellante en zijn kinderen in [woonplaats 2] is en daar ook in het weekend verblijft en dat hij als hij bij appellante in [woonplaats 2] is, hij daar ook de boodschappen doet en hij bij appellante eet. Op de vraag wanneer appellant voor het laatst in zijn eigen woning is geweest, heeft hij geantwoord dat dit tijdens Nieuwjaar was. Op de vraag waar appellant zijn spullen en kleding heeft liggen, heeft appellant geantwoord dat een deel in zijn eigen woning ligt en een deel in de woning van appellante en dat nu ook zijn scheerspullen in de woning van appellante liggen. Verder heeft appellant verklaard dat als hij bij appellante is, zij de was voor hem doet. De verklaring die appellant op 18 januari 2016 heeft afgelegd is in lijn met wat hij tijdens een eerder gesprek op 4 januari 2016, dat is gevoerd in het kader van zijn re-integratie, heeft verklaard. Ook toen heeft hij te kennen gegeven dat hij vrijwel altijd bij appellante in [woonplaats 2] verblijft.
4.6.4.De verklaring van appellante komt overeen met de verklaring van appellant. Tijdens het huisbezoek op 20 april 2016 aan de woning van appellante heeft zij, na ondertekening van het formulier toestemming huisbezoek, onder meer verklaard dat zij op 11 juni 2014 een miskraam heeft gehad, zij als gevolg daarvan lichamelijke klachten ondervindt en zij vanaf die datum is aangewezen op de hulp van appellant, voornamelijk bij de opvoeding van de kinderen. Appellante heeft verklaard dat appellant vanaf dat moment hoofdzakelijk bij haar verblijft. Verder heeft appellante verklaard dat appellant de kinderen naar school brengt en hen ophaalt, de zware boodschappen doet, kookt en de was doet. Appellante heeft voorts verklaard dat appellant wel wat kleding in haar woning heeft liggen, maar dat de meeste spullen van hem in zijn eigen woning liggen. Ten slotte heeft appellante verklaard dat appellant voor het laatst op 7 en 8 april (lees: 2016) nog in zijn eigen woning heeft geslapen, maar dat hij voor de rest gewoon bij haar verblijft.
4.6.5.In de periode van 4 april 2016 tot en met 15 april 2016 zijn waarnemingen verricht nabij de woning van appellante. Op alle dagen waarop waarnemingen zijn verricht, met uitzondering van 7 en 8 april 2016, is waargenomen dat appellant zijn drie kinderen naar school brengt. Daarna keerde appellant steeds terug naar de woning van appellante, waarbij hij zelf met een sleutel de woning binnen ging.
4.7.1.Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het dagelijks bestuur in bestreden besluit 2 heeft opgenomen dat de bevindingen van het huisbezoek op 20 april 2016 aan de woning van appellant buiten beschouwing worden gelaten. Nu de watermeterstand tijdens dit huisbezoek is opgenomen, had het dagelijks bestuur ook het waterverbruik in de woning van appellant niet aan bestreden besluit 1 ten grondslag mogen leggen. Ook de rechtbank heeft dit waterverbruik ten onrechte bij de beoordeling betrokken.
4.7.2.Gelet op 4.6.1 tot en met 4.6.5 bestaat ook los van het waterverbruik in de woning van appellant voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten in te beoordelen periode 2 hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden. Gelet daarop behoeft deze beroepsgrond geen bespreking.