ECLI:NL:RBZWB:2020:2689

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6258
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Versnelde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-tijdig beslissen op bezwaar in belastingzaken met betrekking tot de Corona-crisis

Op 25 juni 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin belanghebbende, wonende in Portugal, beroep had ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had de beslistermijn verlengd, maar belanghebbende stelde dat de inspecteur niet tijdig had beslist. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur onvoldoende feiten had aangedragen om te onderbouwen dat de vertraging in de behandeling van het bezwaar aan belanghebbende kon worden toegerekend. De rechtbank erkende dat de Corona-crisis een uitzonderlijke omstandigheid was, maar oordeelde dat dit niet voldoende was om de inspecteur te ontslaan van zijn verplichting om tijdig te beslissen. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de niet-tijdige beslissingen van de inspecteur. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.442 en werd hij opgedragen om binnen drie weken alsnog uitspraken op bezwaar te doen. De rechtbank stelde ook dat de inspecteur een dwangsom van € 100 per dag verbeurt voor elke dag dat hij de termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000. De proceskosten van belanghebbende werden vastgesteld op € 262,50, en het griffierecht van € 48 werd aan hem vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/6258 en 20/6259
uitspraak van 25 juni 2020
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Portugal),

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

Motivering

Aanleiding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 november 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.66.01.04) voor het jaar 2016 opgelegd. Belanghebbende heeft beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op het tegen de aanslagen gemaakte bezwaar. Belanghebbende heeft daarbij verzocht te beslissen dat de inspecteur zo spoedig mogelijk alsnog uitspraken op bezwaar doet.
Beroep tegen niet-tijdig beslissen
Het bezwaarschrift tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 is ingediend op 2 december 2019. De inspecteur heeft bij brief van 11 december 2020 de beslistermijn onder toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met zes weken verlengd. De inspecteur diende daarom in beginsel uiterlijk op 3 april 2020 op het bezwaar te beslissen. Tot zover is er geen geschil.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 april 2020 de inspecteur in gebreke gesteld. Volgens de inspecteur is deze ingebrekestelling prematuur.
Het is niet duidelijk of de inspecteur in beroep nu wel of niet als verweer voert dat de beslistermijn is opgeschort omdat de inspecteur belanghebbende, op zijn verzoek, in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaar nader te motiveren. Ook als dat wel het geval is, kan dat verweer de inspecteur niet helpen. De omstandigheid dat de inspecteur een termijn heeft gegeven voor een nadere motivering, brengt op zichzelf nog niet mee dat de beslistermijn wordt opgeschort op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, ook niet indien de belanghebbende zelf heeft verzocht om een termijn voor het indienen van nadere gronden. [1] Daarvoor is nodig dat sprake is van een verzuim om de gronden aan te voeren. En dat is hier niet het geval. Het bezwaarschrift was gemotiveerd, zij het kort.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de termijn voor het doen van uitspraak is opgeschort, op grond van artikel 4:15, tweede lid, onderdeel b en onderdeel c van de Awb, dan wel (verder) is uitgesteld, zodat de ingebrekestelling prematuur was. De inspecteur stelt – samengevat – dat nu belanghebbende niet, dan wel niet volledig en binnen de beslistermijn heeft voldaan aan de gedane verzoeken om informatie en de toezegging voor een gesprek zelf heeft ingetrokken, de vertraging van de bezwaarprocedure aan belanghebbende kan worden toegerekend (artikel 4:15, tweede lid, onderdeel b, van de Awb). Dit betoog faalt. Gelet op de parlementaire geschiedenis [2] ziet artikel 4:15, tweede lid, onderdeel b, van de Awb op omstandigheden zoals een belanghebbende die om uitstel heeft verzocht voor de hoorzitting of om nader onderzoek heeft gevraagd. De omstandigheid dat belanghebbende niet de door de inspecteur verlangde informatie heeft verstrekt vormt op zichzelf onvoldoende grond om de vertraging in de behandeling van het bezwaar aan belanghebbende toe te rekenen. [3] Voorts kan de omstandigheid dat belanghebbende een gesprek heeft toegezegd niet leiden tot het oordeel dat de vertraging in de behandeling van het bezwaar aan belanghebbende is toe te rekenen. De toezegging van het gesprek heeft kennelijk, zo blijkt uit een e-mail van belanghebbende van 3 december 2019 plaatsgevonden in het kader van het naar belanghebbende op 12 november 2019 ingestelde woonplaatsonderzoek. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het niet of slechts onder voorwaarden nakomen van de gedane toezegging het ingestelde woonplaatsonderzoek vertraagt, kan dit niet worden aangemerkt als een omstandigheid die opschorting van de beslistermijn in bezwaar met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onderdeel b van de Awb rechtvaardigt. Een weigerachtige houding bij de belastingplichtige om informatie te verstrekken ligt in de risicosfeer van de inspecteur. De wetgever heeft voor een dergelijk geval voorzieningen getroffen (de informatiebeschikking). De inspecteur heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Voorts heeft de inspecteur betoogd dat hij in verband met de Corona-crisis in Nederland niet in staat is de behandeling van het bezwaarschrift overeenkomstig de wettelijke voorschriften uit te voeren en dat de termijn wegens overmacht met de duur van de specifieke noodmaatregelen die door de rijksoverheid zijn afgekondigd is opgeschort (artikel 4:15, tweede lid, onderdeel c van de Awb). De inspecteur heeft de opschorting bij brief en e-mail met dagtekening 26 maart 2020 aan belanghebbende medegedeeld. Ook dit betoog faalt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat van overmacht sprake is in geval van een onmogelijkheid om te beslissen die veroorzaakt wordt door uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden buiten toedoen van het bestuursorgaan en die ook buiten zijn risicosfeer liggen. [4] De rechtbank onderkent dat de Corona-crisis een uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheid is die buiten het toedoen en buiten de risicosfeer van de inspecteur ligt. Het is aannemelijk dat de Corona-crisis overmacht voor ten minste enige dagen meebrengt. De inspecteur heeft echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat het voor hem door de Corona-crisis redelijkerwijs onmogelijk was om tijdig – dus uiterlijk 3 april 2020 – een beslissing te nemen. Er zijn in elk geval onvoldoende feiten gesteld die een opschorting tot langer dan 14 april 2020 rechtvaardigen. Opmerking verdient daarbij dat reeds op 3 en 6 april 2020 weer brieven zijn verstuurd door de inspecteur. Opmerking verdient bij dit een en ander verder dat de gestelde overmacht door de Corona-crisis in wezen erop gebaseerd lijkt te zijn dat als gevolg van die crisis het onderzoek niet kan worden afgerond. Dat laatste betekent (echter) niet dat de inspecteur niet in staat was uitspraak op bezwaar te doen. Dat geldt ook voor de aangevoerde problemen voor het horen, nog los ervan dat niet duidelijk is gemaakt waarom niet telefonisch had kunnen worden gehoord.
De uitspraaktermijn eindigde dus op 3 april 2020. De brief van belanghebbende van 15 april 2020 moet dus als een ingebrekestelling worden aangemerkt in de zin van artikel 4:17 van de Awb.
Aangezien niet is gebleken dat de inspecteur inmiddels uitspraken op bezwaar heeft gedaan, zijn de beroepen tegen het niet-tijdig beslissen daarom kennelijk gegrond.
Verbeurde dwangsom
Op grond van artikel 8:55c van de Awb kan de rechtbank in dit geval ook de hoogte van de ingevolge van afdeling 4.1.3. van de Awb verbeurde dwangsom vaststellen. Gelet op de datum van de ingebrekestelling is de inspecteur inmiddels de maximale dwangsom verschuldigd van € 1.442. Hoewel het gaat om twee te nemen uitspraken op bezwaar, is slechts één dwangsom verbeurd gelet op de samenhang tussen de zaken. [5] Er is immers via één brief bezwaar gemaakt en de zaken hangen ook inhoudelijk samen.
Termijnstelling en nadere dwangsom (artikel 8:55d van de Awb)
Omdat het de rechtbank niet is gebleken dat de inspecteur inmiddels uitspraken op bezwaar heeft gedaan, zal de rechtbank op basis van artikel 8:55d van de Awb bepalen dat de inspecteur binnen drie weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog de uitspraken op bezwaar doet. De termijn is met toepassing van het derde lid van artikel 8:55d van de Awb op een langere termijn dan twee weken gesteld in verband met de Corona-perikelen.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb in overeenstemming met het landelijk gepubliceerde beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat de inspecteur een dwangsom van € 100 verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor bedoelde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. Deze bedragen gelden voor de uitspraken op bezwaar tezamen.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor van 0,5). Verder krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van uitspraken op bezwaar;
- draagt de inspecteur op om binnen drie weken na verzending van deze uitspraak alsnog uitspraken op bezwaar te doen;
- bepaalt dat de inspecteur een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
- stelt de door de inspecteur verbeurde dwangsom vast op € 1.442;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 262,50;
- draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is op 25 juni 2020 gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
mr. F.E.M. Houben mr. M.R.T. Pauwels
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Vgl. CRvB 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3506.
2.
3.Vgl. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485.
4.
5.Vgl. HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352 en CRvB 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815.