ECLI:NL:RBZWB:2020:2372

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
BRE 18/1195 en BRE 18/1196
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing in box 3 met betrekking tot de jaren 2015 en 2016

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2020, met zaaknummers BRE 18/1195 en BRE 18/1196, staat de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing in box 3 voor de jaren 2015 en 2016 centraal. De rechtbank behandelt de vraag of deze heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (artikel 1 EP). De belanghebbende, die een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft ontvangen, stelt dat de forfaitaire heffing niet meer in verhouding staat tot het werkelijke rendement op zijn spaarsaldi en dat hij hierdoor een individuele en buitensporige last ondervindt. De rechtbank oordeelt dat de wetgever voldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van eerdere arresten van de Hoge Raad en dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat zijn situatie afwijkt van die van andere belastingplichtigen in vergelijkbare financiële omstandigheden. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een individuele buitensporige last en verklaart de beroepen ongegrond. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal later alsnog openbaar worden gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/1195 en BRE 18/1196
uitspraak van 28 mei 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 207.658 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.637.
1.2.
Voor het jaar 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 135.605 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.396.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 februari 2018 de aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 februari 2018, ontvangen bij de rechtbank op 27 februari 2018, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft op 16 april 2020, in verband met de maatregelen rond het coronavirus middels een telefonische hoorzitting, plaatsgevonden waarbij gelijktijdig de zaak met zaaknummer BRE 18/7499 is behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt. Voor een overzicht van de personen die tijdens de zitting zijn gehoord en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 207.658 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.637. Het verzamelinkomen bedraagt € 214.295.
2.2.
Bij het vaststellen van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2015 heeft de inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:
Bank- en spaartegoeden
€ 212.343
Totale waarde schulden
Nihil
Heffingvrij vermogen
-/- € 42.660
Grondslag sparen en beleggen
€ 169.683
Aandeel belanghebbende in grondslag
€ 165.933
Aandeel belanghebbende in voordeel uit sparen en beleggen
€ 6.637
2.3.
De inkomstenbelasting over belanghebbendes aandeel in het voordeel uit sparen en beleggen over 2015 bedraagt € 1.991.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 135.605 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.396. Het verzamelinkomen bedraagt € 144.001.
2.5.
Bij het vaststellen van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2016 heeft de inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:
Bank- en spaartegoeden
€ 258.786
Totale waarde schulden
Nihil
Heffingvrij vermogen
-/- € 48.874
Grondslag sparen en beleggen
€ 209.912
Aandeel belanghebbende in grondslag
€ 209.912
Aandeel belanghebbende in voordeel uit sparen en beleggen
€ 8.396
2.6.
De inkomstenbelasting over het voordeel uit sparen en beleggen over 2016 bedraagt € 2.518.
2.7.
Naast de spaartegoeden bezitten belanghebbende en zijn echtgenote een eigen woning met voor de jaren 2015 en 2016 een WOZ-waarde van respectievelijk € 344.000 en € 341.000. Op basis van de gegevens uit de aangiften IB/PVV rust op deze woning geen financiering.
2.8.
Volgens de jaaropgaven en financiële jaaroverzichten hebben belanghebbende en zijn echtgenote de volgende afgeronde bedragen aan rente ontvangen:
Jaar
Ontvangen rente in €
2014
3.366
2015
3.05
2016
2.284
2017
1.101

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP). Niet in geschil is dat de inspecteur de heffing naar de voorschriften van hoofdstuk 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) juist heeft berekend.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de heffing op stelselniveau strijdig is met artikel 1 EP omdat de heffing niet meer in een redelijke, proportionele verhouding staat tot het werkelijke rendement op spaarsaldi. Bovendien heeft de wetgever inmiddels ruim genoeg de tijd gehad om de strijdigheid te beëindigen. Nu deze strijdigheid voortduurt, is het aan de rechter om in te grijpen. Daarnaast stelt belanghebbende dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 gezien de verhouding met de werkelijk behaalde rendementen voor hem een individuele en buitensporige last vormt. Hij concludeert tot een vermindering van de heffing tot 30 procent van het daadwerkelijk gerealiseerde bedrag aan rente voor zover dat kan worden toegerekend aan het niet heffingsvrije vermogen.
3.3.
De inspecteur betwist de standpunten van belanghebbende en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Strijdigheid op stelselniveau?
4.1.
In zijn arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 (het arrest van 14 juni 2019), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor belastingplichtigen niet meer haalbaar is zonder daar (veel) risico voor te moeten nemen. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 juni 2019 verder beslist dat de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP vormt indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft vervolgens geoordeeld dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Omdat deze keuzes niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet zijn af te leiden past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
4.2.
De rechtbank ziet voor wat betreft de door belanghebbende gestelde schending op stelselniveau en het al dan niet voorzien in het rechtstekort geen aanleiding om voor de jaren 2015 en 2016 anders te oordelen dan de Hoge Raad voor de jaren 2013 en 2014 [1] . Voor zover belanghebbende betoogt dat de rechter wel rechtsherstel moet bieden omdat de wetgever niet tijdig actie heeft ondernomen, volgt de rechtbank hem niet. Met zijn arrest van 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad het rechtstekort geconstateerd. Vanaf dat moment was het voor de wetgever duidelijk dat er sprake was van een dergelijk rechtstekort. De wetgever heeft vervolgens drie onafhankelijke juridische deskundigen gevraagd te adviseren naar de gevolgen van het arrest van 14 juni 2019 voor de heffing over de jaren 2013 tot en met 2016 (het deskundigenadvies). Tevens is aan het CPB opdracht gegeven om te onderzoeken welk rendement zonder (veel) risico gemiddeld haalbaar was in de jaren 2013 tot en met 2016 (het CPB onderzoek). Op 24 april 2020 zijn het deskundigenadvies en het CPB onderzoek aangeboden aan de Tweede Kamer [2] . Een kabinetsreactie ontbreekt vooralsnog, maar zal nog volgen. Daarmee zet de wetgever dus stappen om voor de jaren 2013 tot en met 2016 na te gaan of en in hoeverre sprake is van een schending van artikel 1 EP op stelselniveau waarin voorzien moet worden. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, anders dan belanghebbende betoogt, op dit moment niet kan worden gezegd dat de wetgever geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van het arrest van 14 juni 2019.
Individuele en buitensporige last?
4.3.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Beslissend is of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen doordat zich bij belanghebbende bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden voordoen die voor hem een buitensporige last teweegbrengen [3] . De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 juni 2019 in dat kader overwogen dat bij de beoordeling van die vraag de gevolgen van de heffing van box 3 moeten worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende. Daarbij is onder andere het inkomen uit werk en woning een belangrijk aanknopingspunt. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele buitensporige last, rust op belanghebbende.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank heeft in haar oordeel de gehele financiële situatie, waaronder belanghebbendes vermogen met inbegrip van de woning en zijn inkomen uit werk en woning, betrokken. Belanghebbende heeft in dat kader niet aannemelijk gemaakt dat de last van de box 3-heffing zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen voor personen in een vergelijkbare financiële situatie die een box 3-heffing betalen over een vergelijkbaar bedrag aan spaartegoeden. Belanghebbende beroept zich daarbij in het bijzonder op de volgende voor hem geldende omstandigheden. Door zijn vroegere dienstverband achtte hij zich beperkt in zijn beleggingsmogelijkheden, hij is – mede gezien zijn beleggingshorizon – een overtuigd risicomijder en het beleid van de ECB leidt tot lagere dan wel geen rentevergoeding op spaartegoeden en obligaties waardoor ook hogere risico’s op de effectenbeurzen worden veroorzaakt. Door deze omstandigheden wil hij niet in effecten beleggen. Daarnaast leidt de verminderende renteopbrengsten tot verhoudingsgewijs zeer hoge belastingen over die rente-inkomsten. De rechtbank is van oordeel dat al deze omstandigheden niet de conclusie kunnen dragen dat voor belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last.
Slotsom
4.5.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is op 28 mei 2020 gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter,
mr. C.A.F.M. Stassen en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, in aanwezigheid van
drs. L. Mattijssen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
drs. L. Mattijssen mr. S.A.J. Bastiaansen
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vergelijk voor het jaar 2015 Hoge Raad 5 juli 2019; ECLI:NL:HR:2019:1108
2.Brief van de staatssecretaris van Financiën van 24 april 2020, kenmerk 2020-0000078893
3.Vgl. Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441 en HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964