Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2020, met zaaknummers BRE 18/1195 en BRE 18/1196, staat de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing in box 3 voor de jaren 2015 en 2016 centraal. De rechtbank behandelt de vraag of deze heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (artikel 1 EP). De belanghebbende, die een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft ontvangen, stelt dat de forfaitaire heffing niet meer in verhouding staat tot het werkelijke rendement op zijn spaarsaldi en dat hij hierdoor een individuele en buitensporige last ondervindt. De rechtbank oordeelt dat de wetgever voldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van eerdere arresten van de Hoge Raad en dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat zijn situatie afwijkt van die van andere belastingplichtigen in vergelijkbare financiële omstandigheden. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een individuele buitensporige last en verklaart de beroepen ongegrond. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal later alsnog openbaar worden gemaakt.