In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2020 prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad over de uitleg van het tweede lid van artikel 18 van het Belastingverdrag tussen Nederland en Portugal. De zaak betreft de inhouding van loonbelasting op de AOW-uitkering van een belanghebbende die in Portugal woont. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonbelasting op zijn AOW-uitkering in januari 2019, welke door de inspecteur van de Belastingdienst ongegrond is verklaard. De rechtbank overweegt dat, hoewel het nationale recht toestaat dat loonbelasting wordt geheven, de vraag is of dit in overeenstemming is met het belastingverdrag met Portugal. De rechtbank heeft eerder in een andere zaak prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad over de uitleg van hetzelfde artikel in relatie tot een WAO-uitkering. De rechtbank wil nu ook in deze zaak prejudiciële vragen voorleggen, omdat de argumentatie van de belanghebbende vergelijkbaar is. De rechtbank formuleert drie vragen die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder Nederland belasting mag heffen op de AOW-uitkering van een inwoner van Portugal, en of daarbij rekening moet worden gehouden met de feitelijke belastingheffing in Portugal of de Portugese belastingwetgeving. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat de Hoge Raad op de vragen heeft geantwoord.