In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in Portugal, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de ingehouden loonheffingen op zijn AOW-uitkering voor de maanden mei en juni 2019. De inspecteur had dit bezwaar afgewezen, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat er ten onrechte loonbelasting was ingehouden op de AOW-uitkering van de belanghebbende en heeft besloten tot teruggave van deze loonheffingen. De rechtbank kon echter geen uitspraak doen over loonheffingen van andere maanden, omdat de procedure zich enkel richtte op mei en juni 2019.
Daarnaast heeft de belanghebbende aanspraak gemaakt op een rentevergoeding op basis van artikel 30ha van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op deze rentevergoeding, die wordt berekend over een specifiek tijdvak. De rechtbank heeft echter geen beslissing kunnen nemen over een verzoek tot vrijstelling van loonheffingen, omdat dit niet binnen de reikwijdte van de procedure viel. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de inspecteur gelast de ingehouden loonheffing terug te geven, evenals de rentevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.