ECLI:NL:RBZWB:2020:1641

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5972
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden door korpschef na verdenking van diefstal

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een beveiligster, en de korpschef van politie. Eiseres had toestemming gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, maar deze toestemming werd ingetrokken na een verdenking van winkeldiefstal. De korpschef had op 19 juni 2019 het primaire besluit genomen om de toestemming in te trekken, wat door eiseres werd bestreden. De rechtbank Rotterdam had het beroep doorgezonden naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de zaak op 5 maart 2020 heeft behandeld.

Eiseres voerde aan dat de korpschef haar niet in redelijkheid als onbetrouwbaar kon beschouwen, omdat het vonnis van de politierechter nog niet onherroepelijk was. Daarnaast stelde zij dat de intrekking van de toestemming haar onevenredig hard trof, omdat zij hierdoor niet kon werken en geen inkomen had. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid had kunnen besluiten dat eiseres niet over de benodigde betrouwbaarheid beschikte, gezien de serieuze verdenking van diefstal en de opgelegde strafbeschikking.

De rechtbank concludeerde dat eiseres procesbelang had bij de uitspraak, ondanks dat de ingetrokken toestemming inmiddels was verlopen. De rechtbank oordeelde dat de korpschef de belangen van eiseres had afgewogen tegen het algemene belang van een betrouwbare beveiligingsbranche. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, en bevestigde de intrekking van de toestemming door de korpschef.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5972 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. A.J.M. Vélu,
en

de korpschef van politie, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 19 juni 2019 (het primaire besluit) heeft de korpschef de op 17 januari 2019 aan [naam beveiligingsorganisatie] (hierna: [naam beveiligingsorganisatie] ) verleende toestemming om door eiseres beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken. Het besluit intrekken toestemming is gericht aan eiseres. Aan [naam beveiligingsorganisatie] is eveneens het besluit tot intrekking toegezonden.
In het besluit van 15 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank Rotterdam heeft het beroepschrift in overeenstemming met artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar deze rechtbank, omdat de rechtbank Rotterdam zich onbevoegd achtte om kennis te nemen van het geschil.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 5 maart 2020.
Eiseres was hierbij aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I de Hoop en [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 17 januari 2019 heeft de korpschef aan de beveiligingsorganisatie [naam beveiligingsorganisatie] toestemming verleend om eiseres werkzaamheden te laten verrichten als beveiliger, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
Op 19 april 2019 is eiseres aangehouden op verdenking van winkeldiefstal, waarvoor haar op 20 april 2019 door het OM een strafbeschikking is opgelegd in de vorm van een geldboete van € 200,-. Eiseres heeft hier op 30 april 2019 verzet tegen aangetekend.
Bij brief van 16 mei 2019 heeft de korpschef aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om de verleende toestemming van 17 januari 2019 in te trekken. Eiseres werd in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven. Dit heeft zij gedaan bij brief van 4 juni 2019. Zij schreef zich niet te kunnen vinden in het voorgenomen besluit, omdat zij de winkeldiefstal niet heeft bekend en de strafbeschikking niet onherroepelijk is.
Bij besluit van 19 juni 2019 (het primaire besluit) heeft de korpschef de verleende toestemming ingetrokken op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, in samenhang met paragraaf 3.3 aanhef en onder a van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en beveiligingsbureaus 2019 (Bpbr 2019). De korpschef heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres niet langer beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor de door haar te verrichten werkzaamheden, nu zij een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 20 augustus 2019 heeft de politierechter eiseres veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 200,-, te vervangen door 4 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar. Eiseres heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De behandeling van de zaak in hoger beroep staat (vooralsnog) gepland op 17 april 2020.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar ongegrond verklaard.
Wel is de motivering gewijzigd, in die zin dat de korpschef niet langer uitgaat van een omstandigheid als omschreven in paragraaf 3.3 aanhef en onder a van de Bpbr 2019, maar als omschreven in paragraaf 3.3 aanhef en onder b van de Bpbr 2019.
De korpschef heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van een serieuze verdenking van diefstal, een strafbaar feit waarvan de overtreding een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert. Gelet op de veroordeling van eiseres door de politierechter en de tegen eiseres opgemaakte processen-verbaal is volgens de korpschef voldoende aannemelijk dat eiseres zich hieraan schuldig heeft gemaakt. De betrouwbaarheid van eiseres is daarmee niet langer boven iedere twijfel verheven. De korpschef acht het belang bij handhaving van een betrouwbare en integere beveiligingsbranche zwaarwegender dan het persoonlijke (financiële) belang van eiseres, waarbij rekening is gehouden met de aard van het delict, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, de kans op recidive en de recente persoonlijke ontwikkelingen van eiseres.
2. Het gaat in deze procedure om de vraag of de korpschef de ten behoeve van eiseres verleende toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden had mogen intrekken. Eiseres voert in dit kader enerzijds aan dat het vonnis van de politierechter nog niet onherroepelijk is, zodat de korpschef haar niet in redelijkheid onvoldoende betrouwbaar kon achten. Anderzijds voert eiseres aan dat zij onevenredig hard wordt getroffen door de beslissing tot intrekking van de verleende toestemming. Zij kan hierdoor niet werken, waardoor ze momenteel geen inkomen heeft. Ook loopt zij de kans haar opleiding terug te moeten betalen aan de gemeente als zij niet kan werken. De belangenafweging dient daarom in haar voordeel uit te vallen.
Procesbelang
3.1.
De rechtbank moet ambtshalve eerst beoordelen of eiseres procesbelang heeft bij haar beroep. Als dit niet het geval is moet het beroep namelijk niet ontvankelijk worden verklaard.
3.2.
Procesbelang is het belang dat iemand heeft bij de uitkomst van een procedure. Het gaat erom of het doel dat eiseres voor ogen staat, door dit beroep kan worden bereikt en voor eiseres van feitelijke betekenis is. Als uitgangspunt geldt daarbij dat ervan uit moet worden gegaan dat eiseres belang heeft bij de beoordeling van haar beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang ontbreekt of is komen te vervallen.
3.3.
Via deze beroepsprocedure wil eiseres bereiken dat zij weer aan de slag kan als beveiligster. Tijdens de zitting is echter duidelijk geworden dat eiseres hoe dan ook een nieuwe aanvraag zal moeten doen om als beveiligster te mogen werken. De ingetrokken toestemming was namelijk maar voor een jaar verleend, terwijl dat jaar inmiddels is verstreken. Daarbij komt dat eiseres nu een ander soort beveiligerspas – namelijk een grijze, in plaats van een groene - nodig heeft, omdat ze inmiddels klaar is met haar beveiligingsopleiding. Ook om deze reden moet opnieuw toestemming worden gevraagd. Dit alles betekent voor eiseres dat zij, ook als zij gelijk krijgt in deze procedure, niet meteen weer zal kunnen werken als beveiligster. Het doel dat eiseres voor ogen staat kan, anders gezegd, niet direct worden bereikt met een uitspraak in deze procedure.
3.4.
Eiseres heeft ter zitting echter toegelicht dat deze uitspraak toch betekenis voor haar heeft. Zij verwacht namelijk dat het met een voor haar gunstige uitspraak makkelijker zal zijn (opnieuw) toestemming te krijgen om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten. Ook de korpschef heeft ter zitting bevestigd dat de uitkomst in deze procedure zal worden meegewogen bij de nieuwe aanvraag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres in zoverre procesbelang heeft.
3.5.
De korpschef heeft ter zitting echter ook aangegeven niet van plan te zijn een beslissing te nemen op een nieuwe aanvraag, voordat de uitkomst van de strafzaak in hoger beroep bekend is. De korpschef denkt ook de uitkomst van de strafzaak af te kunnen wachten. De behandeling van een aanvraag neemt namelijk zo’n zes weken in beslag, terwijl de uitspraak van het hof in de tussentijd al verwacht wordt, aldus de korpschef. De korpschef heeft daarbij ter zitting de verwachting uitgesproken dat de toestemming zal worden verleend bij een vrijspraak door het hof en zal worden geweigerd bij een veroordelend vonnis.
3.6.
De rechtbank begrijpt dat de korpschef dus voornemens is zijn beslissing af te laten hangen van het oordeel van het hof, en niet zozeer van de uitkomst van deze procedure. Wanneer het hof tot een einduitspraak zal komen in de strafzaak is echter niet met zekerheid te zeggen, terwijl evenmin zeker is of de uitspraak van het hof er binnen de beslistermijn voor de nieuwe aanvraag zal zijn. Het is daarom niet uitgesloten dat het oordeel van deze rechtbank in het kader van deze procedure een rol van betekenis zal spelen bij de behandeling van de nieuwe aanvraag. Het staat dus niet vast dat ieder belang bij de uitkomst van deze procedure ontbreekt. Eiseres heeft procesbelang. Het beroep is ontvankelijk.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
4. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.1.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wpbr mag een beveiligingsorganisatie, zoals [naam beveiligingsorganisatie] , iemand pas beveiligingswerkzaamheden laten verrichten nadat voor deze persoon toestemming is verkregen van de korpschef. Deze toestemming wordt ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wpbr niet gegeven indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. De korpschef heeft deze toestemming voor eiseres verleend op 19 januari 2019.
5.2.
Op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr kan de korpschef de verleende toestemming ook weer intrekken als zich omstandigheden voordoen, of als er de korpschef feiten bekend worden, op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of als die feiten bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend. De korpschef kan, kortom, de toestemming ook weer intrekken als op enig moment duidelijk wordt dat eiseres niet (langer) beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het door haar te verrichten werk.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak komt de korpschef beoordelingsruimte toe bij de beantwoording van de vraag of eiseres voldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten. Dit betekent dat de rechtbank zal moeten beoordelen of de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken. De korpschef mag daarbij als maatstaf hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van eiseres boven iedere twijfel verheven moet zijn. [1] Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen namelijk hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere sectoren. Ook incidenten in de privésfeer mogen bij de beoordeling worden betrokken als deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Het functioneren in de privésfeer mag voor de korpschef een indicatie zijn voor het algehele functioneren van eiseres. [2]
5.4.
Van belang is verder dat de aan de korpschef toekomende beoordelingsruimte door de staatssecretaris is ingevuld met de Bpbr 2019. Uit paragraaf 3.3 van de Bpbr 2019 volgt dat de korpschef de toestemming om als beveiliger te werken niet zal verlenen indien bij het onderzoek van de betrouwbaarheid blijkt van a) veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken, of b) andere omtrent de aanvrager bekende feiten. De korpschef heeft zijn beslissing dat eiseres niet over de vereiste betrouwbaarheid beschikt in het bestreden besluit gebaseerd op het onder b bepaalde.
5.5.
In paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Bpbr 2019 is nader uitgewerkt dat de toestemming kan worden geweigerd – en dus ook kan worden ingetrokken - wanneer op grond van andere omtrent de betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat hij of zij onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Daarvan zal met name het geval zijn indien iemand er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen iemand opgemaakte processen-verbaal kunnen ertoe leiden dat hij of zij niet voldoende betrouwbaar wordt geacht. Daarbij is van belang dat tegen deze persoon nog altijd een serieuze verdenking bestaat. In de rechtspraak is de invulling die in paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Bpbr 2019 aan de term ‘betrouwbaarheid’ wordt gegeven, niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist geacht. [3] Weliswaar ging het in eerdere zaken voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) om een voorloper van de huidige Bpbr 2019, maar inhoudelijk stemmen beide regelingen op relevante punten overeen, zodat mag worden aangenomen dat dit ook voor de huidige versie van de beleidsregels geldt.
Is er sprake van schending van de onschuldpresumptie?
6.1.
Conform de Bbpr 2019 kan de korpschef dus kijken naar de tegen eiseres opgemaakte processen-verbaal, ook al is eiseres nog niet onherroepelijk veroordeeld voor diefstal. Eiseres is echter van mening dat de korpschef er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal. De rechtbank begrijpt dat eiseres bedoeld heeft een beroep te doen op de presumptie van onschuld. Daarvoor geldt het volgende.
6.2.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) moet iemand die vervolgd wordt voor een strafbaar feit voor onschuldig worden gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dit artikel kan, zo blijkt uit vaste rechtspraak, zich ook uitstrekken tot bestuursrechtelijke procedures, als de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. [4]
6.3.
De korpschef heeft zijn standpunt dat eiseres niet langer betrouwbaar is weliswaar niet gebaseerd op de strafrechtelijke veroordeling, maar wel op de processen-verbaal en ander bewijsmateriaal uit de strafprocedure. Daardoor hangen de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure samen met de strafrechtelijke procedure en is de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie in dit geval van toepassing.
6.4.
Schending van de onschuldpresumptie is echter pas aan de orde indien een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand die is aangeklaagd op verdenking van een strafbaar feit, voordat zijn schuld in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van het vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert volgens vaste rechtspraak geen schending van de onschuldpresumptie op. [5]
6.5.
Op grond van paragraaf 3.3, aanhef en onder b van de Bpbr 2019 is ook niet bepalend of eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, maar of kan worden aangenomen dat zij voldoende betrouwbaar is. De korpschef heeft in het bestreden besluit niet het standpunt ingenomen dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal, maar enkel het vermoeden geuit dat dit het geval is. Hij heeft in het besluit immers geschreven dat sprake is van een serieuze verdenking, zonder een oordeel te geven over de schuld van
Eiseres. Er is dan ook geen sprake van schending van de onschuldpresumptie. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Welke waarde mocht de korpschef hechten aan de processen-verbaal?
7.1.
De korpschef heeft een eigen wettelijke taak, met de daarbij behorende beoordelingsruimte, om te bepalen of iemand betrouwbaar genoeg kan worden geacht voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. [6] Paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Bpbr 2019 laat de korpschef daarbij zoals hiervoor ook overwogen - uitdrukkelijk de ruimte om de intrekking te baseren op feiten en omstandigheden, zoals de tegen eiseres opgemaakte processen-verbaal, die (nog) niet hebben geleid tot een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling als bedoeld in paragraaf 3.3, aanhef en onder a van de Bpbr 2019. [7] Het is de vraag of de korpschef zich op basis van de tegen eiseres opgemaakte processen-verbaal in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat eiseres niet (langer) over de vereiste betrouwbaarheid beschikte.
7.2.
Uit de tegen eiseres opgemaakte processen-verbaal volgt dat op camerabeelden te zien is dat zij op 19 april 2019 met drie kledingstukken een pashokje van de H&M betreedt en met maar twee kledingstukken het pashokje verlaat. Verder blijkt daaruit, dat zij bij controle door een beveiliger drie onafgerekende kledingstukken in haar tas had zitten en dat zij een apparaat bij zich had waarmee beveiligingslabels van kleding kunnen worden verwijderd. Eiseres is daarop aangehouden op verdenking van diefstal. Eiseres heeft zich tijdens de verhoren bij de politie op haar zwijgrecht beroepen.
7.3.
Op grond van deze informatie uit de processen-verbaal heeft de korpschef naar het oordeel van de rechtbank zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat tegen eiseres een serieuze verdenking bestond van het overtreden van een rechtsregel, waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Diefstal is immers gekwalificeerd als misdrijf in het Wetboek van Strafrecht. Ook mocht de korpschef de veroordeling door de politierechter te Rotterdam, hoewel niet onherroepelijk, in zijn beoordeling betrekken. Deze veroordeling sterkt immers het vermoeden van de korpschef dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Daarbij heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat dat diefstal niet te verenigen is met de functie van beveiliger.
7.4.
Eiseres heeft ter zitting nog aangevoerd dat de korpschef zich niet op de processen-verbaal mocht baseren, omdat er gebreken zijn in het strafrechtelijk onderzoek. Zo is het vermeende apparaat waarmee de labels zouden kunnen worden verwijderd door de politie vernietigd, terwijl daarop beslag rustte. Hierdoor kan eiseres niet meer aantonen dat het niet om een labelverwijderaar ging maar om een houtschaaf, die zij bij zich droeg vanwege werkzaamheden in haar woning. Ook is er tijd verstreken tussen het moment dat eiseres het pashokje verliet en het moment dat zij de winkel verliet. In deze tijd heeft zij kleding terug kunnen hangen in de rekken. Dit is onvoldoende onderzocht.
7.5.
Met de korpschef is de rechtbank van oordeel dat deze - pas ter zitting opgeworpen -manco’s in het politiedossier niet maken dat de korpschef zich niet meer op de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal mocht baseren. Doorslaggevend blijft dat er niet afgerekende kledingstukken onder eiseres zijn aangetroffen, waarvoor zij geen verklaring heeft kunnen of willen geven. Ook zijn de beweerdelijke hiaten in de processen-verbaal mede ontstaan doordat eiseres zelf is blijven zwijgen omtrent de toedracht. De omstandigheid dat eiseres nu alsnog deels met een verklaring komt, maakt niet dat de processen-verbaal buiten beschouwing zouden moet blijven en evenmin dat het onderzoek (destijds) onvolledig of onzorgvuldig zou zijn geweest. De korpschef heeft zich, alles overziend, op het standpunt mogen stellen dat de feiten en omstandigheden die uit de processen-verbaal blijken, voldoende zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van eiseres.
Evenredigheidsbeginsel
8.1.
Bij de beoordeling op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr is de korpschef ruimte gelaten voor een belangenafweging. De korpschef kan de toestemming intrekken wanneer hij iemand onvoldoende betrouwbaar acht, maar is hier niet toe verplicht. Hij moet de belangen van eiseres in dit kader afwegen tegen het algemene belang.
8.2.
Uit het bestreden besluit blijkt dat de korpschef de persoonlijke omstandigheden van eiseres heeft erkend en heeft afgewogen tegen het algemene belang dat is gediend met de betrouwbaarheid van degene die in de beveiliging werkzaam is. Daarbij heeft de korpschef de aard en ernst van de diefstal en de omstandigheden waaronder deze is begaan afgewogen tegen de gevolgen die de beslissing (mogelijk) voor eiseres zal hebben.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de gemaakte belangenafweging in het nadeel van eiseres heeft kunnen laten uitvallen. Gelet op de hoge eisen die aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen worden gesteld – namelijk dat de betrouwbaarheid boven iedere twijfel verheven is - en het door de Wpbr beschermde belang dat in deze branche slechts betrouwbaar personeel te werk wordt gesteld, hoefde de korpschef aan de financiële belangen van eiseres in dit geval geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. Er is dan ook geen sprake van strijd met artikel 3:46 van de Awb. De korpschef heeft de ten behoeve van eiseres verleende toestemming mogen intrekken.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Eiseres krijgt geen gelijk. Er bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.H.J. Vermariën, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 31 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Artikel 7, tweede lid, van de Wpbr luidt: “Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.”
Het vierde lid luidt: “De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.”
Het vijfde lid luidt: “De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.”
Paragraaf 3.3, aanhef, van de Bpbr 2019 luidt: “De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.”
Ad b luidt: “Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
Artikel 6, tweede lid, van het EVRM luidt: “Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.”

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2950 en van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4149.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:576.
3.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3399.
4.Zie onder andere de uitspraken van de ABRvS van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:331), van 1 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1057) en van 19 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1951).
5.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1951.
6.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2950.
7.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2005.