201309625/1/A3.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 september 2013 in zaak nr. 13/3130 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef Midden-Nederland, thans de korpschef van politie (hierna: de korpschef).
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2012 heeft de korpschef de aanvraag van [appellant] om toestemming voor het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Almere, en de korpschef, vertegenwoordigd door R.A.L. Huegen en mr. F. Schoeree, beiden werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), zoals die wet luidde ten tijde van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, als bedoeld in het eerste lid, geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps.
Ingevolge het vierde lid, eerste volzin, wordt de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Bij de toepassing van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, wordt het beleid gevoerd dat is neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire).
Volgens paragraaf 2.1 wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten, en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In die paragraaf is verder vermeld dat het er bij de toetsing aan sub c om gaat of de tewerkstelling van betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak zal schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2. Aan het besluit van 20 maart 2013 heeft de korpschef, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat [appellant] door de politierechter Haarlem is veroordeeld tot een geldboete van € 250,- wegens discriminatie, gepleegd op 14 maart 2010. Dat deze veroordeling nog niet onherroepelijk was, betekent niet dat tegen [appellant] geen serieuze verdenking van discriminatie bestond, aldus de korpschef.
Aan het besluit heeft de korpschef tevens ten grondslag gelegd dat [appellant] werd verdacht van mishandeling, waarvoor hij op 20 juli 2012 een strafbeschikking kreeg aangeboden van € 370,-. Dat deze strafbeschikking ten tijde van het besluit was geseponeerd omdat het feit inmiddels te oud was, betekent aldus de korpschef niet dat dit niet kon worden betrokken bij de beoordeling of [appellant] voldoende betrouwbaar is.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef zijn besluit van 20 maart 2013 heeft mogen baseren op processen-verbaal die ten grondslag liggen aan een niet-onherroepelijke veroordeling wegens discriminatie en aan een strafbeschikking wegens mishandeling die later is geseponeerd. Hiertoe voert hij aan, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 september 2013 in zaak nr. AWB 13/5228, dat paragraaf 2.1 van de Circulaire een gesloten systeem betreft en dat voornoemde processen-verbaal, die niet onder sub a of b kunnen worden begrepen, niet alsnog onder sub c kunnen worden gebracht. Voorts voert hij aan dat van deze processen-verbaal niet in rechte vaststaat dat deze als wettig en overtuigend bewijs kunnen dienen.
3.1. [appellant] was ten tijde van het bestreden besluit door de strafrechter veroordeeld wegens discriminatie. Dat deze veroordeling toen niet onherroepelijk was, laat onverlet dat de in het kader van de strafrechtelijke procedure opgemaakte processen-verbaal in de bestuurlijke procedure een rol kunnen spelen (vergelijk de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 6 juli 2012 in zaak nr. 201205052/1 en 201205052/2). Ook het proces-verbaal dat heeft geleid tot het sepot kan in de bestuurlijke procedure een rol spelen (vergelijk de uitspraak van 27 maart 2013 in zaak nr. 201208814/1).
Paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire laat de korpschef uitdrukkelijk ruimte om de intrekking te baseren op feiten en omstandigheden, zoals de tegen [appellant] opgemaakte processen-verbaal, die niet hebben geleid tot een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder a en b. Paragraaf 2.1 kent derhalve geen gesloten systeem, in de door [appellant] bepleite zin. Voorts heeft de rechtbank, gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, terecht geoordeeld dat de korpschef bij de beoordeling of [appellant] beschikt over de vereiste betrouwbaarheid, bevoegd is zich over de verklaringen in de processen-verbaal en de feiten en omstandigheden die daaruit naar voren komen een zelfstandig oordeel te vormen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat, gelet op de volgens het proces-verbaal door [appellant] gebruikte bewoordingen, voldoende aannemelijk is geworden dat hij discriminerend, dan wel ongewenst gedrag heeft vertoond jegens mensen met een donkere huidskleur.
Het betoog faalt.
4. Tevens betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef op juiste gronden geen toepassing aan het hardheidscriterium, als bedoeld in paragraaf 2.1.1. van de Circulaire, heeft gegeven. Hiertoe voert [appellant] aan dat hij in de periode van november 2010 tot en met september 2012 als beveiliger heeft gewerkt en in die periode geen klachten heeft ontvangen en zelfs werd geprezen voor zijn functioneren.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 29 april 2008 in zaak nr. 200707172/1), volgt uit het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid (thans: vierde lid), van de Wpbr dat toepassing van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. Dit brengt mee dat er, anders dan wanneer het onthouden van toestemming is gebaseerd op de omstandigheid dat betrokkene bij onherroepelijk geworden uitspraak is veroordeeld als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder a en/of b, van de Circulaire, geen ruimte is voor toepassing van de hardheidsclausule nadat is vastgesteld dat betrokkene op grond van andere omtrent hem bekende feiten niet voldoende betrouwbaar is als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire. Dit laat overigens onverlet dat bij de beantwoording van de vraag of betrokkene niet voldoende betrouwbaar is als daar bedoeld, alle feiten en omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de hiervoorgenoemde uitspraak) komt de korpschef beoordelingsvrijheid toe bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2008 in zaak nr. 200705821/1), aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. De korpschef heeft er blijk van gegeven alle feiten en omstandigheden rondom het functioneren van [appellant] in zijn besluitvorming te hebben meegewogen en de rechtbank heeft, gelet op de aan de korpschef toekomende toetsingsmaatstaf, terecht geoordeeld dat hij geen aanleiding behoefde te zien de gevraagde toestemming te verlenen.
Het betoog faalt.
5. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Hiertoe voert [appellant] aan dat in twee hem bekende zaken de belanghebbenden, ondanks dat zij strafbare feiten hadden begaan, betrouwbaar werden geacht voor een functie als beveiliger. [appellant] verwijst hierbij naar een krantenartikel in een plaatselijk dagblad van 28 augustus 2013, waarin de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201204990 wordt besproken.
5.1. Dit betoog vormt een onvoldoende motivering voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de uitspraak van 28 augustus 2013 ziet op een verklaring omtrent het gedrag, waarop een ander wettelijk kader van toepassing is dan op een toestemming als gevraagd door [appellant].
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
43-816.