ECLI:NL:RBZWB:2019:4920

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2019
Publicatiedatum
11 november 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4994
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over vennootschapsbelasting, renteallocatie en transfer pricing binnen een fiscale eenheid

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 november 2019, staat de vennootschapsbelasting van belanghebbende centraal. Belanghebbende, de moedervennootschap van een fiscale eenheid, is commanditaire vennoot in een commanditaire vennootschap (CV) die een fabriek in [Land 1] exploiteert. De rechtbank behandelt de toerekening van rente aan de vaste inrichting en de waardering van vorderingen en schulden in USD. De inspecteur heeft een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, die door belanghebbende is bestreden. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de renteallocatie van 75% eigen vermogen en 25% vreemd vermogen aan de vaste inrichting terecht heeft toegepast, en dat de rentetoerekening op het niveau van de fiscale eenheid moet plaatsvinden. Daarnaast wordt de samenhangende waardering van vorderingen en schulden in USD besproken. De rechtbank concludeert dat de enkele omstandigheid dat vorderingen en schulden in USD luiden, niet automatisch leidt tot samenhangende waardering. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de correctie voor de overheveling van winst naar [C] terecht heeft aangebracht. Uiteindelijk wordt het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, en de aanslag wordt verminderd tot een belastbaar bedrag van € 107.724.357.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/4994
uitspraak van 11 november 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer] .V.26.0112) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 162.506.660 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdige beschikking is € 8.152.328 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 juli 2017, op diezelfde dag bij de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juli 2017 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. In een brief aan de rechtbank van diezelfde datum staat dat de uitbetaling van de dwangsom van € 1.260 in gang is gezet.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2019 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1.8.
Na de zitting hebben partijen, op verzoek van de rechtbank, een gezamenlijk stuk ingediend waarin de cijfermatige consequenties worden becijferd van diverse scenario’s van samenhangende waardering.
1.9.
Bij brief van 24 mei 2019 hebben partijen de rechtbank laten weten dat de correctie in verband met de waardering van de [ijzeren voorraad] niet langer in geschil is.
1.10.
Bij meerdere brieven heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd, tot uiteindelijk 25 november 2019.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende maakt, als moedermaatschappij, onderdeel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met diverse dochtermaatschappijen, waaronder [A BV] en [B BV] (hierna: de fiscale eenheid).
2.2.
De aangifte vennootschapsbelasting 2012 van de fiscale eenheid (hierna: de aangifte) is ingediend naar een belastbaar bedrag van € 29.430.045. Bij het opleggen van de aanslag zijn de volgende correcties aangebracht:
Aangegeven belastbaar bedrag
29.430.045
Toerekenen rente aan vaste inrichting [land 1] (objectvrijstelling)
14.277.000
Voorziening heffingsrente
101
Voorziening belastingschade
419
IJzeren voorraadstelsel
19.050.304
Hedging ASA
13.339.000
Samenhangend waarderen dollarposities
43.047.165
Winstoverheveling naar [C BV]
42.843.146
Vastgesteld belastbaar bedrag
162.506.660
Vaste inrichting in [land 1]
2.3.1.
Belanghebbende heeft, als commanditair vennoot, sinds 2009 een belang van 49,5% in [A CV] (hierna: [A CV] ), een commanditaire vennootschap naar Nederlands recht. Beherend vennoot, met een belang van 1%, is [D BV] , in welke vennootschap belanghebbende 50% van de aandelen houdt.
2.3.2.
[A CV] exploiteert een [fabriek] in [land 1] . Belanghebbende heeft kapitaal, tot een bedrag van $ 225.000.000 (omgerekend: € 174.701.000), en knowhow ingebracht in [A CV] . Voor de kapitaalstorting heeft belanghebbende € 175.000.000 geleend van [S.A. 1] , een 100% dochtermaatschappij van de fiscale eenheid. In 2012 heeft belanghebbende € 14.277.000 rente betaald op deze lening.
2.3.3.
Het aandeel van belanghebbende in [A CV] komt als resultaat uit een vaste inrichting (hierna: v.i.) tot uitdrukking bij de fiscale eenheid.
Hedging en samenhangend waarderen
2.4.1.
Ultimo 2012 heeft de fiscale eenheid de volgende vorderingen en schulden in Amerikaanse dollars (hierna: USD):
Vorderingen
$
Ontstaan
[S.A. 2]
60.000.000
21-04-2008
Kortlopend [land 2]
261.292.322
2011 en volgende
Valutatermijncontract
200.000.000
21-03-2004
Valutatermijncontract
225.000.000
01-03-2012
Schulden
Lening
500.000.000
21-03-2004
Lening
250.000.000
21-03-2004
Lening
479.000.000
eind 2009
Valutatermijncontract
60.000.000
30-05-2008
2.4.2.1. De vordering op [S.A. 2] is ontstaan in 2008 toen [B BV] twee deelnemingen verkocht aan een derde, die de koopsommen is schuldig gebleven. De vordering van USD 60.000.000 is een restant van de vordering van USD 193.000.000 die wordt genoemd in onderdeel 2.3 van de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 april 2017, over de aan belanghebbende over 2008 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting, opgenomen in bijlage 8 bij het beroepschrift (hierna: de uitspraak van het Hof).
2.4.2.2. Op 30 mei 2008 heeft [B BV] een valutatermijncontract gesloten met [S.A. 3] te [X] . Het contract houdt in de verkoop door [B BV] , per 3 december 2008, van USD 193.000.000, tegen een vooraf bepaalde wisselkoers (de “termijnkoers”). Het valutatermijncontract is via “cash-settlement” afgewikkeld; [B BV] heeft het verschil tussen de spotkoers (actuele prijs) op de einddatum en de termijnkoers, contant betaald. Daarna heeft [B BV] telkens aansluitende valutatermijncontracten gesloten met [S.A. 3] , steeds ter grootte van het overgebleven gedeelte van de vordering. In 2012 betrof dat het in 2.4.2.1 bedoelde bedrag van USD 60.000.000.
2.4.3.1. Op 21 maart 2004 heeft belanghebbende, voor een periode van 10 jaar, een bedrag van USD 500.000.000 geleend van [S.A. 4] . Op diezelfde dag heeft belanghebbende een bedrag van USD 250.000.000 geleend. Deze schulden worden hierna tezamen aangeduid als USD-schuld I).
2.4.3.2. Belanghebbende sluit sinds 21 maart 2004 telkens aansluitende valutatermijncontracten af met [S.A. 3] . Belanghebbende krijgt telkens, voor een periode van een half jaar, het recht van levering op termijn van USD 200.000.000, tegen een vooraf bepaalde wisselkoers. Ook deze valutatermijncontracten worden op de in 2.4.2.2 omschreven wijze afgewikkeld.
2.4.4.
Belanghebbende sluit sinds 1 maart 2012 telkens aansluitende valutatermijncontracten af met [S.A. 3] . Belanghebbende krijgt telkens, voor een periode van drie maanden, het recht van levering op termijn van USD 225.000.000, tegen een vooraf bepaalde wisselkoers. Ook deze valutatermijncontracten worden op de in 2.4.2.2 omschreven wijze afgewikkeld.
2.4.5.
Op 29 december 2009 heeft [B BV] een bedrag van USD 479.000.000 geleend van [S.A. 4] ter overname van een belang in [SAQ] (hierna: USD-schuld II).
2.4.6.
Belanghebbende heeft een groot aantal kortlopende vorderingen op een Braziliaanse deelneming, die dienen om inkopen ten behoeve van de Braziliaanse (productie)activiteiten te financieren. Deze variëren van USD 20.000 tot USD 20.000.000 per stuk. De looptijd bedraagt telkens één of enkele maanden. Per 31 december 2012 bedroeg de totale waarde van deze vorderingen USD 261.292.322.
2.4.7.
Belanghebbende waardeert de vorderingen en schulden in USD tegen historische verkrijgingsprijs of lagere bedrijfswaarde. Zij rekent valutawinsten tot het belastbaar bedrag indien deze gerealiseerd zijn en valutaverliezen zodra een vordering lager of een schuld hoger wordt gewaardeerd.
2.4.8.
De inspecteur voert aan dat alle vorderingen en schulden van belanghebbende in USD in samenhang moeten worden gewaardeerd en dat niet-gerealiseerde valutaverliezen slechts in aftrek mogen worden gebracht voor zover daar geen niet-gerealiseerde valutawinsten tegenover staan.
[C BV] Ltd.
2.5.1.
[A BV] produceert op grote schaal [product X] , [product Y] en [product Z] . Deze producten verkoopt zij, op basis van de [de Master Agreement] (hierna: de Master Agreement), aan gelieerde verkooporganisaties. De Master Agreement, welke volgt op eerdere dergelijke overeenkomsten, is van toepassing sinds 1 januari 2008. De gehanteerde prijzen en overige intercompany voorwaarden zijn vastgelegd in de [Transer Pricing Master File] (hierna: de TP Master File). Uit de TP Master File kan worden opgemaakt dat de prijzen zijn afgeleid van de marktprijzen.
2.5.2.
In 2008 heeft [A BV] besloten tot de investering van € 400.000.000 in een nieuwe fabriek, [product Y] 7 (hierna: [Y7] ), waarin [product X] wordt omgezet in [product Y] en [product Z] . Na ingebruikname van [Y7] , in september 2011, is [A BV] in staat om meer te produceren dan daarvoor (hierna: het surplus). Belanghebbende heeft het surplus becijferd op 39% van de totale productie van [A BV] na ingebruikname van [Y7] .
2.5.3.
In september 2011 heeft [A BV] twee nieuwe overeenkomsten gesloten. Eén met [C BV] AG (hierna: [C] ), de Supply Agreement. En één met [C] en de distributeurs binnen het [concern] , de Distribution Service Agreement. Op basis van de Supply Agreement verkoopt [A BV] het surplus aan [C] tegen de kostprijs met een opslag van 5%.
2.5.4.
De overige leveringen door [A BV] (61% van haar totale productie) en de daarvoor gehanteerde prijzen geschieden nog steeds op basis van de Master Agreement en de TP Master File.
Transfer pricing
2.6.
In een nadere motivering van het bezwaarschrift, van 8 februari 2017, staat onder meer:
Aanvulling op de aangifte
Op basis van het door [belanghebbende] samen met [kantoor Y] opgestelde benchmark rapport constateren wij dat de winst van [A BV] onzakelijk hoog is.
(…)
Om, zoals gebruikelijk, te corrigeren naar de upper quartile dient de operating margin van [A BV] met 21,09% te worden verlaagd. Dat leidt tot een vermindering van het aangegeven belastbare bedrag met EUR 203.167.984.
(…)”

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of:
de inspecteur de objectvrijstelling, in verband met toerekening van rente aan [A CV] , terecht en tot het juiste bedrag heeft gecorrigeerd;
de inspecteur het in de aangifte opgevoerde verlies op de valutatermijncontracten, van € 13.339.000, terecht niet in aftrek van de winst heeft toegelaten;
de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag een correctie heeft aangebracht in verband met samenhangende waardering van vorderingen en schulden in USD;
de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag een correctie heeft aangebracht in verband met overheveling van winst naar [C] ;
de belastbare winst met € 203.167.984 dient te worden verlaagd omdat [A BV] onzakelijk hoge winsten heeft geboekt op transacties met groepsmaatschappijen.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vier vragen ontkennend en de vijfde vraag bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Niet (meer) in geschil zijn de correctie voorziening heffingsrente van € 101.000, de correctie voorziening belastingschade van € 419.000, de correctie in verband met de waardering van de ijzeren voorraad van € 19.050.304, de toepassing van de objectvrijstelling met betrekking tot de v.i. in Duitsland en de door de inspecteur verschuldigde dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Daarnaast staat in deze procedure de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting, gedagtekend 17 november 2018, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.962.506.660, niet ter discussie.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, van de aanslag en van de beschikking heffingsrente en tot afgifte van een verliesvaststellingsbeschikking tot een verlies € 173.217.939.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van € 151.564.026 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.

4.Beoordeling van het geschil

Toerekening van rente aan [A CV]
4.1.1.
Partijen zijn het erover eens dat het resultaat van [A CV] voor belanghebbende winst vormt uit een vaste inrichting, die toegerekend moet worden aan [land 1] en waarvoor in Nederland de in artikel 15e van de Wet VPB opgenomen objectvrijstelling geldt. De rechtbank volgt partijen hierin.
4.1.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende als vennootschap en ook als fiscale eenheid deels is gefinancierd met eigen vermogen en deels met vreemd vermogen. Belanghebbende wil uitsluitend eigen vermogen alloceren aan de vaste inrichting. Dit is afwijkend van de gangbare situatie waarin in de onderneming aanwezig vreemd vermogen in ieder geval deels wordt toegerekend aan de vaste inrichting. Naar het oordeel van de rechtbank dient belanghebbende aannemelijk te maken dat die afwijkende situatie zich hier voordoet.
4.1.3.
Belanghebbende stelt allereerst dat in het geheel geen rente aan [A CV] moet worden toegerekend omdat [A CV] geen vreemd vermogen op de balans heeft staan en moet worden uitgegaan van de “separate entity benadering”.
De rechtbank overweegt dat de balans van [A CV] niet leidend is voor de vraag of, en zo ja hoeveel, rente dient te worden toegerekend aan [A CV] . [A CV] is immers fiscaal bezien geen zelfstandige onderneming nu haar vermogensbestanddelen en resultaten rechtstreeks worden toegerekend aan de vennoten, waaronder belanghebbende. Dat [A CV] , als commanditaire vennootschap, een juridische rechtsvorm heeft en zelfstandig optreedt in het maatschappelijk verkeer acht de rechtbank daarbij niet van belang.
4.1.4.
Toerekening van vreemd vermogen en rente aan hoofdhuis en vaste inrichting dient plaats te vinden op arm’s length basis, dus uitgaande van de fictie dat beide onafhankelijke, zakelijk handelende partijen zijn. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur met toepassing van de historische methode een bedrag van € 14.277.000 aan rente toegerekend aan de vaste inrichting (zie 2.3.2). De inspecteur heeft deze methode losgelaten en partijen zijn het met elkaar eens dat toerekening van rente en vreemd vermogen jaarlijks risico-gewogen moet plaatsvinden. De rechtbank acht dat uitgangspunt juist. Belanghebbende stelt in dat verband dat in het geheel geen vreemd vermogen en rente aan [A CV] moet worden toegerekend omdat, in verband met de [omstandigheden] in [land 1] , geen enkele onafhankelijke derde in het onderhavige jaar bereid zou zijn geweest in [A CV] te investeren.
4.1.5.
De inspecteur is van mening dat bij de [buitenlandse land 1] activiteiten in verband met de veiligheidssituatie in het onderhavige jaar weliswaar sprake is van een verhoogd risico-profiel, maar niet zodanig dat daaraan helemaal geen vreemd vermogen moet worden toegerekend. De inspecteur stelt vast dat het vermogen van belanghebbende in 2012 voor circa de helft bestond uit vreemd vermogen en circa de helft uit eigen vermogen. Vanwege het verhoogde risico-profiel dient volgens de inspecteur 75% eigen vermogen en 25% vreemd vermogen aan de vaste inrichting gealloceerd te worden. Dit resulteert volgens de inspecteur in toerekening van een rentebedrag van € 2.409.500 aan de vaste inrichting.
4.1.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de in 4.1.4 vermelde risico-weging is van belang om vast te stellen hoe risicovol de investering in [land 1] in het onderhavige jaar is. Voor die beoordeling is naar het oordeel van de rechtbank mede van belang de situatie ten tijde van het aangaan van de investering in [land 1] in 2009 en de ontwikkelingen daarna. In 2009 was de veiligheidssituatie in [land 1] kennelijk dusdanig dat belanghebbende een fors bedrag, te weten € 175.000.000, kapitaal wilde inbrengen in [A CV] . Vervolgens ontstond er in [jaar] een [oorlog] in [land 1] en vanaf dat moment is de veiligheidssituatie in dat land ontegenzeggelijk verslechterd. Belanghebbende heeft echter – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat de veiligheidssituatie in [land 1] in 2012 dusdanig was, dat geen enkele onafhankelijke derde bereid zou zijn om in [land 1] te investeren. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de inspecteur onweersproken heeft aangevoerd dat de in 2.3.2 bedoelde fabriek in 2011 is gesloten, maar in 2012 weer is opgestart en dat belanghebbende haar deelneming in [A CV] in 2012 niet heeft afgewaardeerd. De rechtbank is van oordeel dat de door de inspecteur toegepaste allocatie aan de vaste inrichting van 75% eigen vermogen en 25 % vreemd vermogen, niet onjuist is.
4.1.7.
In dat geval stelt belanghebbende dat toerekening van de rente op vreemd vermogen moet plaatsvinden in de verhouding tussen de fiscale eenheid enerzijds en [A CV] anderzijds.
De inspecteur voert aan dat toerekening moet plaatsvinden in de verhouding tussen [belanghebbende] – dus op vennootschapsniveau – en [A CV] . Indien belanghebbende in dit opzicht gelijk heeft, dan dient de correctie volgens de inspecteur te worden becijferd op € 1.847.000.
De rechtbank overweegt dat de toerekening van rente aan het hoofdhuis en de v.i. plaatsvindt met als doel de vaststelling van het belastbaar bedrag van de fiscale eenheid en dat de betreffende toerekening daarom dient te geschieden op het niveau van die fiscale eenheid en niet op vennootschapsniveau. De rechtbank knoopt hiervoor aan bij Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1031, r.o. 3.2.1. Weliswaar gaat deze uitspraak over de berekening van aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, maar de redenering – aansluiten bij de fiscale eenheid omdat de winst van de fiscale eenheid wordt berekend – is vergelijkbaar.
4.1.8.
Tot slot stelt belanghebbende dat de correctie in de uitspraak op bezwaar is becijferd op € 1.229.829 en dat daaraan het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat de correctie tot dat bedrag moet worden verlaagd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de inspecteur onweersproken heeft aangevoerd dat het bedrag van € 1.229.829, voordat uitspraak op bezwaar werd gedaan, als compromis was voorgesteld en dat belanghebbende had moeten beseffen dat dit bedrag abusievelijk in de uitspraak op bezwaar werd genoemd nu daarin de methode van berekening wordt uitgewerkt die resulteert in een correctie van € 2.409.500.
4.1.9.
Gelet op wat in 4.1.7 is overwogen, dient de correctie van de objectvrijstelling, in verband met toerekening van rente aan [A CV] , te worden verlaagd met € 12.430.000 (€ 14.277.000 minus € 1.847.000). In zoverre is het beroep gegrond.
Samenhangende waardering
4.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat de hoofdregel is dat activa en passiva elk afzonderlijk worden gewaardeerd. Deze regel leidt uitzondering indien samenhangende waardering moet worden toegepast. Bij samenhangende waardering kan slechts een ongerealiseerd verlies in aanmerking worden genomen voor zover op alle in samenhang te waarderen posten gezamenlijk per saldo een ongerealiseerd verlies wordt geleden. Zie Hoge Raad, 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ7364 (cacaobonenarrest). In dit arrest heeft de Hoge Raad tevens overwogen dat de vraag of sprake is van samenhang naar de omstandigheden dient te worden beoordeeld. Daarbij kan betekenis worden toegekend aan de aard van de contracten, bezien in het licht van de aard van de aanwezige risico’s, en aan de eventuele omstandigheid dat de afdekking van risico’s is beoogd.
4.2.2.
In de uitspraak van de Hoge Raad van 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:199, welke uitspraak betrekking heeft op belanghebbende, is (nader) uiteengezet wanneer samenhangend dient te worden gewaardeerd. De Hoge Raad overweegt onder meer:
“3.1.3. (…) moet een samenhangende waardering van vermogensbestanddelen plaatsvinden indien zich met betrekking tot hun waardeontwikkeling een zeer effectieve hedge voordoet. Daarvan is sprake indien op de balansdatum te verwachten is dat de waardeontwikkelingen van de desbetreffende vermogensbestanddelen hoogstwaarschijnlijk zullen correleren binnen een bandbreedte van 80 tot 125 procent.
3.1.4. (…)
In een geval als dat van belanghebbende kan een gerealiseerd verlies op een valutatermijncontract daarom niet ter gelegenheid van de afwikkeling van dat contract in aanmerking worden genomen voor zover dit verlies correspondeert met een ongerealiseerde valutawinst op een vordering die in samenhang met dat contract moet worden gewaardeerd. (…)
3.2.2. (…)
De waarde van een vermogensbestanddeel is afhankelijk van verschillende factoren. Zo is de waarde van een vastrentende vordering die een vaste looptijd heeft en luidt in vreemde valuta, niet alleen afhankelijk van de wisselkoers maar ook van het debiteurenrisico en het verloop van de marktrente. Elk van die factoren kan zelfstandig het fiscale resultaat beïnvloeden en de daarmee samenhangende risico’s kunnen afzonderlijk worden afgedekt. Voor de beantwoording van de vraag of een samenhangende waardering van een vordering en een daarmee samenhangend dekkingsinstrument is vereist, zal dan ook voor elk zodanig risico een afzonderlijke beoordeling moeten plaatsvinden (…)
3.2.3.
Indien op enig moment een zeer effectieve hedge tot stand wordt gebracht en als gevolg daarvan vaststaat of zo goed als zeker is dat een voordien opgetreden waardeontwikkeling van een nadien in samenhang te waarderen vermogensbestanddeel zal worden gerealiseerd, dient op dat moment het resultaat ter zake van die waardeontwikkeling in aanmerking te worden genomen. (…)”
4.2.3.
De inspecteur, op wie de last rust om te bewijzen dat van de hoofdregel van individuele waardering dient te worden afgeweken, heeft primair betoogd dat in het voorliggende geval alle vorderingen en schulden van belanghebbende, die luiden in USD, in samenhang moeten worden gewaardeerd. Ter zitting heeft hij toegelicht dat de totale correctie – inclusief het in 2.2 genoemde bedrag van € 13.339.000 – dan € 57.311.031 bedraagt.
4.2.4.
De rechtbank leidt uit het in 4.2.1 vermelde cacaobonenarrest af dat de enkele omstandigheid dat vorderingen en schulden beide luiden in USD, nog niet meebrengt dat deze in samenhang moeten worden gewaardeerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan slechts sprake zijn van samenhangende waardering voor zover beoogd is een risico af te dekken. In andere gevallen bestaat er te weinig verband tussen de verschillende activa en/of passiva om een samenhangende waardering toe te passen. De enkele (toevallige) omstandigheid dat positieve en negatieve risico ’s elkaar opheffen is daarvoor onvoldoende.
4.2.5.
Gelet op hetgeen in 4.2.4 is overwogen, zal de rechtbank per positie moeten beoordelen of beoogd is om risico’s af te dekken en er ook verder voldaan is aan de voorwaarden voor samenhang. Daarbij is van belang dat het bedrag van de totale correctie in verband met samenhangende waardering van € 56.386.165 (dus inclusief de in 2.2 genoemde correctie van € 13.339.000) in de beroepsfase door de inspecteur meermaals op andere wijze – met telkens een verschillende uitkomst – is berekend. Dit is de reden dat de rechtbank in het onderstaande tweemaal de formulering “naar de rechtbank begrijpt” hanteert.
Schuld van USD 750.000.000 en valutatermijncontracten van USD 200.000.000 (correctie € 13.339.000).
4.2.6.
De inspecteur voert aan dat de in 2.4.3.2 bedoelde valutatermijncontracten, tot een bedrag van USD 200.000.000, in onderlinge samenhang moeten worden gewaardeerd met USD-schuld I, tot een bedrag van in totaal USD 750.000.000. Primair voert hij aan dat dit moet geschieden vanaf het aangaan van het eerste valutatermijncontract, op 21 maart 2004 (hierna: scenario 1), en subsidiair vanaf 25 juli 2012 (hierna: scenario 2).
Belanghebbende stelt primair dat de hiervoor bedoelde samenhangende waardering achterwege moet blijven en subsidiair dat een eventuele samenhangende waardering moet geschieden vanaf 1 januari 2012 (hierna: scenario 3).
4.2.7.
Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur, in verband met de in 4.2.1 bedoelde samenhangende waardering, een correctie aangebracht van € 13.339.000 (zie 2.2).
In het in 1.8 bedoelde gezamenlijk stuk hebben partijen de scenario’s 1 tot en met 3 uitgewerkt. Zij becijferen de correctie bij toepassing van scenario 1 op € 13.338.129, bij toepassing van scenario 2 op € 13.237.052 en bij toepassing van scenario 3 op € 2.820.348.
4.2.8.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen de in 2.4.3.2 bedoelde valutatermijncontracten, vanaf het moment van het afsluiten van het eerste van die contracten (dus 21 maart 2004), in samenhang te worden gewaardeerd met USD-schuld I. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het eerste valutatermijncontract is afgesloten op dezelfde datum als waarop USD-schuld I is ontstaan en dat het debiteurenrisico ter zake van de valutatermijncontracten gering zal zijn, aangezien deze worden afgesloten bij [S.A. 3] , de financieringsmaatschappij binnen de groep. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit voormelde feiten worden afgeleid dat belanghebbende met het afsluiten van de termijncontracten beoogd heeft om koersrisico’s af te dekken. Daarbij is, nu zowel de vorderingen als schulden luiden in dollars, sprake van een zeer effectieve hedge. Dat dient te worden aangesloten bij het moment van het afsluiten van het eerste valutatermijncontract volgt uit r.o. 3.2.3 van het in 4.2.2 vermelde arrest van de Hoge Raad.
Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat het bedrag van de in 2.4.3.2 bedoelde valutatermijncontracten niet gelijk is aan USD-schuld I en evenmin dat de looptijd van die valutatermijncontracten niet gelijk is aan die van de USD-schuld I (vgl. Hoge Raad 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AI0670, r.o. 4.4).
4.2.9.
Belanghebbende heeft zich ten aanzien van het al dan niet samenhangend waarderen van de in 2.4.3.2 bedoelde valutatermijncontracten met USD-schuld I tevens beroepen op het vertrouwensbeginsel. Eventuele samenhangende waardering zou volgens belanghebbende niet eerder hoeven plaatsvinden dan met ingang van 25 juli 2012. Zij wijst in dit verband op hetgeen hierover in het controlerapport over de boekjaren 2007 en 2008 is opgenomen. Daarin staat onder meer:
“De belastingdienst is van mening dat er sprake is van een samenhangende positie van USD 200 mln. Door het afsluiten van halfjaarlijkse valutatermijncontracten is er sinds 2004 sprake van samenhang waardoor [belanghebbende] geen valutarisico loopt over USD 200 mln. De valutatermijncontracten hebben ook tot doel om een deel van het valutarisico over de schuld van USD 500 mln. te neutraliseren. Op grond hiervan is de belastingdienst van mening dat over de periode 2004-2008 een correctie van de belastbare winsten dient plaats te vinden. (…)
Op 24 juli 2012 is de USD-koers gelijk aan de historische koers van de schuld van USD 500 mln. uit 2004. Tot en met 2012 staat de schuld nog geheel open. Als gevolg van deze koersontwikkeling en het uitblijven van tussentijdse aflossingen is gedurende de periode tot en met 24 juli 2012 per saldo geen valutaresultaat verantwoord door [belanghebbende] . Op grond hiervan is besloten om de correcties per jaar achterwege te laten. Uiterlijk bij de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2012 zal met [belanghebbende] worden afgestemd op welke wijze de koersresultaten na 24 juli 2012 fiscaal worden behandeld. (…)
Er bestaat verschil van inzicht over het al dan niet in samenhang waarderen van leningen en valutatermijncontracten. (…) Vanwege het feit dat de historische koers van 19 maart 2004 per 24 juli 2012 weer is bereikt en dat er geen tussentijdse aflossingen in USD hebben plaatsgevonden is besloten om een correctie over de controleperiode achterwege te laten. Het resultaat van de samenhangende positie is dan ook in de methodiek van [belanghebbende] op 24 juli 2012 per saldo nihil.
(…) [belanghebbende] zal in de aangiften 2009 tot en met 2012 fiscale winsten opnemen uit hoofde van de hedgecontracten over de periode tot en met 24 juli 2012 waardoor er uiteindelijk sprake is van een verschuiving van belastbare resultaten.”
Naar het oordeel van de rechtbank is in het controlerapport over de jaren 2007 en 2008 niet het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de in 2.4.3.2 bedoelde valutatermijncontracten niet eerder dan met ingang van 25 juli 2012 in samenhang dienen te worden gewaardeerd met USD-schuld I. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in het rapport staat dat “de belastingdienst van mening is dat over de periode 2004-2008 een correctie van de belastbare winsten dient plaats te vinden”. Uit de passage “is besloten om de correcties per jaar achterwege te laten” leidt de rechtbank af dat op
dat momentniet wordt teruggekomen op de jaren vóór 2007. De passage “op welke wijze de koersresultaten na 24 juli 2012 fiscaal worden behandeld” lijkt er, door gebruikmaking van het woord “na” weliswaar op te duiden dat voordien behaalde resultaten niet in de belastingheffing worden betrokken, maar door de vervolgpassage waarin staat dat [belanghebbende] “zal in de aangiften 2009 tot en met 2012 fiscale winsten opnemen (…) over de periode tot en met 24 juli 2012” wordt expliciet duidelijk gemaakt dat ook (nog) belasting moet worden betaald over resultaten van voor 24 juli 2012.
4.2.10.
Nu de in 2.4.3.2 bedoelde valutatermijncontracten, vanaf 21 maart 2004, in samenhang moeten worden gewaardeerd met USD-schuld I, is scenario 1 juist en beloopt de correctie € 13.338.129. Aangezien bij het opleggen van de aanslag in dit verband een correctie is aangebracht van € 13.339.000, is € 871 teveel gecorrigeerd. De aanslag zal dus met dit bedrag moeten worden verminderd. Het beroep is ook in zoverre gegrond.
Overige posities (correctie € 43.047.165)
4.2.11.
Allereerst is er de in 2.4.2.1 bedoelde vordering [S.A. 2] , van USD 60.000.000, ontstaan op 21 april 2008, die eventueel in samenhang moet worden gewaardeerd met het in 2.4.2.2 bedoelde valutatermijncontract, van USD 60.000.000, afgesloten op 30 mei 2008. Deze schuld en vordering vormen “overblijfselen” van de vordering en schuld van USD 193.000.000 die in 2008 zijn ontstaan. Hierover heeft Hof den Bosch (zie 2.4.2.1) geoordeeld dat samenhangend gewaardeerd moet worden. De Hoge Raad heeft in het in 4.2.2 vermelde arrest (ECLI:NL:HR:2019:199) dit oordeel in stand gelaten. De rechtbank ziet geen reden om nu anders te beslissen.
Naar de rechtbank begrijpt, ziet een gedeelte van € 7.671.729 van de correctie van € 43.047.165 op de onderhavige samenhangende waardering. In het in 1.8 bedoelde gezamenlijk stuk becijferen partijen, onder verwijzing naar paragraaf 9.3 van het controlerapport van 4 februari 2016, dat de onderhavige samenhangende waardering leidt tot een in aanmerking te nemen verlies van € 11.689.174. De correctie van € 43.047.165 dient dus te worden verminderd met € 19.360.903 (€ 7.671.729 plus € 11.689.174).
4.2.12.
Verder is er het valutatermijncontract van USD 225.000.0000, afgesloten op 1 maart 2012, waarvan de inspecteur stelt dat die positie in samenhang moet worden gewaardeerd met USD-schuld I en USD-schuld II.
Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk geworden dat deze posities met elkaar samenhangen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zowel de USD-schulden I en II als het valutatermijncontract zijn aangegaan/afgesloten bij groepsvennootschappen, zodat aannemelijk is dat de risico’s vergelijkbaar zijn. Verder is naar het oordeel van de rechtbank beoogd om met het valutacontract de valutarisico’s van de hierboven genoemde schulden (deels) af te dekken.
Naar de rechtbank begrijpt, ziet een gedeelte van € 1.801.907 van de correctie van € 43.047.165 op de onderhavige samenhangende waardering. Dit gedeelte van de correctie is dan ook terecht.
4.2.13.
Daarnaast zijn er de kortlopende vorderingen op de Braziliaanse deelneming, van USD 261.292.322 die eventueel in samenhang moeten worden gewaardeerd met USD-schuld I en USD-schuld II.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat deze posities met elkaar samenhangen. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat met het aangaan van de schulden is beoogd om de risico’s op de vorderingen af te dekken en evenmin dat met het aangaan van de vorderingen is beoogd het risico op schulden af te dekken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vorderingen kortlopend zijn (en elkaar niet opvolgen maar los van elkaar staan) en dat het risico op de vorderingen – dat samenhangt met de Braziliaanse (productie)activiteiten een heel ander risico is dan het risico op USD-schuld I en USD-schuld II.
4.2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voor het overige onvoldoende aangevoerd om de correctie in verband met samenhangende waardering te rechtvaardigen.
4.2.15.
Gelet op het overwogene in 4.2.10 wordt de correctie “Hedging ASA” € 13.338.129. Gelet op het overwogene in 4.2.11 tot en met 4.2.14, dient de correctie van € 43.047.165 te worden verminderd tot een correctie van € 1.801.907 en een alsnog in aanmerking te nemen verlies van € 11.689.174 resulterend in een vermindering van de totale correctie tot negatief € 9.887.267.
Winstoverheveling naar [C]
4.3.1.
Bij het opleggen van de aanslag is het belastbaar bedrag verhoogd met € 42.843.146 omdat volgens de inspecteur tot dit bedrag, zonder zakelijke grondslag, winst is overgeheveld van [A BV] naar [C] . Dit bedrag is becijferd door het surplus te vermenigvuldigen met het verschil tussen de prijzen op basis van de TP Master File en de prijzen op basis van de Supply Agreement.
4.3.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat belanghebbende heeft voldaan aan haar documentatieverplichting als bedoeld in artikel 8b, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
4.3.3.
De inspecteur heeft – onweersproken – aangevoerd dat [A BV] in eerdere jaren producten aan [C] verkocht tegen prijzen op basis van de TP Master File en dat [A BV] ook in het onderhavige jaar haar producten aan andere gelieerde verkooporganisaties verkocht tegen prijzen op basis van de TP Master File. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het dan op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat er een zakelijke reden is om het surplus aan [C] te verkopen tegen prijzen die afwijken van prijzen op basis van de TP Master File. Belanghebbende was immers zelf lange tijd van mening dat de prijzen op basis van de TP Master File zakelijk waren en is dat – in de verhouding tot andere gelieerde verkooporganisaties – nog steeds. De rechtbank merkt daarbij op dat het productieproces, het logistieke proces, de administratieve handelingen, en de productiekosten met betrekking tot het surplus van 39% niet afwijken van die van de overige 61% van de productie. Als dan voor dat deel toch een andere (verreken)prijs wordt berekend dan vraagt dat om een verklaring.
4.3.4.
Belanghebbende stelt hiertoe allereerst dat de investering in [Y7] het gevolg is van overheidsingrijpen. De Nederlandse overheid wilde het transport van [product X] over zee beperken. Dit heeft geleid tot een convenant tussen [A BV] en de overheid. In [Y7] wordt [product X] omgezet in [product Y] en [product Z] en zo kon [A BV] aan de voorwaarden van het convenant voldoen. Verder zou [C] gecompenseerd moeten worden voor de gevolgen van de verminderde levering van [product X] .
De rechtbank overweegt dat het overheidsingrijpen niet meebrengt dat het hanteren van de prijzen op basis van de Supply Agreement – in afwijking van de prijzen op basis van de TP Master File, op zakelijke grondslag berust. Door de ingebruikname van [Y7] is de productie van [product X] afgenomen en is de productie van [product Y] en [product Z] toegenomen. De enkele wijziging van productievolumes verklaart niet waarom het surplus tegen een andere prijs moet worden verkocht dan voorheen, op basis van de TP Master File. Verder heeft belanghebbende niet onderbouwd dat en in hoeverre [C] gecompenseerd moest worden en waarom dit – vanuit [A BV] bezien – zakelijk is.
4.3.5.
Verder stelt belanghebbende dat [A BV] het commerciële risico, van de toegenomen productie door de ingebruikname van [Y7] , niet wilde dragen en de levering van het surplus wilde veiligstellen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat bedoeld commercieel risico reëel was. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Uit de door belanghebbende overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat bij de beslissing om te investeren in [Y7] werd uitgegaan van de (wens tot) overdracht van het commerciële risico van het surplus. De rechtbank acht niet aannemelijk dat tot een investering van € 400.000.000 wordt overgegaan en dat pas daarna wordt nagedacht over spreiding van de daaraan verbonden risico’s.
Belanghebbende heeft niet (cijfermatig) onderbouwd bij welke grondstofprijzen een reëel risico bestond dat [A BV] het surplus, of een substantieel deel daarvan, tegen of onder de kostprijs zou moeten verkopen. Laat staan dat dit risico gedurende een langere periode bestond. De prijzen op basis van de TP Master File zijn immers afgeleid van marktprijzen. Verder heeft de inspecteur onweersproken aangevoerd dat schaalgrootte in deze branche één van de belangrijkste succesfactoren is en dat [A BV] , zeker na de ingebruikname van [Y7] , één van de grootste producenten van [product Y] en [product Z] ter wereld is. En verder dat [A BV] zowel voor als na ingebruikname van [Y7] hogere marges behaalt dan branchegenoten. En tot slot dat [A BV] voldoende financiële capaciteit had om de risico’s te dragen.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat [C] een reëel commercieel risico van de toegenomen productie heeft overgenomen. De rechtbank acht daarbij doorslaggevend dat [C] niets met de productie of de financiering daarvan te maken heeft en dus geen enkele invloed kan uitoefenen op de kosten van de productie. Gelet hierop en op hetgeen de rechtbank in de laatste zin van 4.3.4 heeft overwogen zou naar het oordeel van de rechtbank een zakelijk handelende belastingplichtige niet een deel van de productie tegen een lagere prijs verkopen.
4.3.6.
Daarnaast wijst belanghebbende op een rapport dat zij heeft laten opstellen door [kantoor X] , uitgebracht in oktober 2011 (hierna: [het rapport X] ). In [het rapport X] wordt geconcludeerd dat een prijs gelijk aan de kostprijs met een opslag van 5% de meest aangewezen beloningssystematiek is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met [het rapport X] – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat de tussen [A BV] en [C] voor het surplus overeengekomen verrekenprijzen zakelijk zijn. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
De inspecteur heeft verdedigd dat [A BV] door de schaalgrootte, de geavanceerde wijze van produceren en de complexiteit van het productieproces een uniek bedrijf is dat nauwelijks vergelijkbaar is met andere productiebedrijven. Belanghebbende heeft hiertegenover naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gegevens aangedragen om te kunnen concluderen dat de bedrijven die ter vergelijking zijn opgevoerd voldoende met [A BV] vergelijkbaar zijn, bijvoorbeeld wat betreft omzet en vervaardigde producten, voor het trekken van een conclusie met betrekking tot de te hanteren prijzen bij verkoop van het surplus.
In het rapport wordt bovendien volledig voorbijgegaan aan de TP Master File en andere binnen het [concern] gebruikte verrekenprijsdocumentatie.
4.3.7.
Tot slot wijst belanghebbende er op dat ook bedrijven zoals [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] interne verrekenprijzen toepassen die vergelijkbaar zijn met de prijzen voor het surplus.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar 4.3.6, dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat [A BV] voldoende met deze bedrijven vergelijkbaar is om de prijzen van het surplus vast te stellen op een wijze als gehanteerd door deze bedrijven en in afwijking van de andere binnen de groep gehanteerde prijzen.
4.3.8.
Gelet op wat is overwogen in 4.3.3 tot en met 4.3.7, heeft de inspecteur de correctie in verband met de overheveling van winst naar [C] , van in totaal € 42.843.146, terecht aangebracht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Transfer pricing
4.4.1.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende een aanvulling heeft gedaan op wat zij eerder zelf heeft aangegeven, welke aanvulling leidt tot een aanzienlijke verlaging van het belastbaar bedrag, en dat een redelijke verdeling van de bewijslast dan meebrengt dat zij de juistheid van die aanvulling aannemelijk maakt.
4.4.2.
Belanghebbende wijst op een rapport dat is opgesteld door [kantoor Y] (hierna: [het rapport Y] ). In [het rapport Y] wordt geconcludeerd dat de door belanghebbende gehanteerde verrekenprijzen onzakelijk hoog zijn en dat de “operating profit” moet worden verlaagd. Belanghebbende heeft berekend dat deze verlaging in 2012 neerkomt op een vermindering van het resultaat met € 203.167.984.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met [het rapport Y] – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat [A BV] onzakelijk hoge winsten heeft geboekt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat hetgeen in 4.3.6 is overwogen over [het rapport X] eveneens van toepassing is op [het rapport Y] .
Daarnaast gaat [het rapport Y] ervan uit dat [A BV] in het geheel geen risico behoort te lopen. In het rapport wordt daarom vergeleken met risico-arme bedrijven. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat en waarom [A BV] – anders dan in voorgaande jaren – geen risico zou moeten lopen.
Het memo van [kantoor Y] aan [S.A. 4] van 26 februari 2014 leidt niet tot een andere beslissing.
4.4.3.
Gelet op wat is overwogen in 4.4.2, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het belastbaar bedrag, als gevolg van de aanvulling op de aangifte, naar beneden moet worden bijgesteld. Het beroep is in zoverre ongegrond.
De beschikking heffingsrente
4.5.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de beschikking heffingsrente. De bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente zal overeenkomstig de aanslag worden verminderd.
Conclusie
4.6.
Gelet op het vorenstaande, met name het overwogene in 4.1.9 en 4.2.15, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De winstcorrectie dient dan als volgt te worden becijferd:
Aangegeven belastbaar bedrag
29.430.045
Toerekenen rente aan vaste inrichting [land 1] (objectvrijstelling)
12.430..000
Voorziening heffingsrente
101
Voorziening belastingschade
419
IJzeren voorraadstelsel
19.050.304
Hedging ASA
13.338.129
Samenhangend waarderen dollarposities
-9.887.267
Winstoverheveling naar [C BV]
42.843.146
Vastgesteld belastbaar bedrag
107.724.357
De beschikking heffingsrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 4.088 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 2).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 107.724.357 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.088;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 november 2019 door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In plaats van door de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. C.A.F.M. Stassen.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.