2.5.Het Hof heeft als volgt geoordeeld over de hiervoor in 2.4 vermelde geschilpunten.
a. De correctie ter zake van het verlies op het eerste valutatermijncontract is terecht aangebracht omdat de valutatermijncontracten bedoeld waren om het valutarisico op de vorderingen af te dekken en deze contracten en de vorderingen als gevolg daarvan in samenhang moeten worden gewaardeerd. Dit brengt mee dat tegenover het bij de afwikkeling van het eerste valutatermijncontract gerealiseerde verlies, een even hoog bedrag aan waardestijging van de - op de balans in euro’s omgerekende - vorderingen staat.
b. De waardestijging tot 30 mei 2008 van de eerste vordering dient in het jaar 2008 in aanmerking te worden genomen. Die vordering liep namelijk op dezelfde datum af als het tweede valutatermijncontract, zodat als gevolg van het aangaan van het tweede valutatermijncontract definitief vaststond dat op deze vordering slechts tot 30 mei 2008 valutarisico is gelopen. Het gevolg is dat deze waardestijging van de eerste vordering definitief vaststond in 2008. Het door belanghebbende aangevoerde risico van (gedeeltelijke) oninbaarheid van de eerste vordering doet hier niet aan af, aangezien het daarbij niet gaat om een met de valutakoers verband houdend risico, maar om overige met dit vermogensbestanddeel samenhangende risico’s, waarvoor belanghebbende eventueel een afzonderlijke voorziening op de balans had kunnen vormen.
De waardestijging tot 30 mei 2008 van de tweede vordering hoeft daarentegen niet in aanmerking te worden genomen in 2008, aangezien aan het eind van dat jaar niet vaststond dat het valutarisico op deze vordering gedurende haar volledige resterende looptijd zou worden afgedekt.
c. De correctie op de omvang van de technische voorraad is terecht aangebracht. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de normale technische voorraad per 31 december 2008 op een hoger volume kan worden gesteld dan het door de Inspecteur berekende volume van 66.000.000 Nm3.
d. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat zij ter zake van de tweede schijf van de normale voorraad een prijsrisico liep en dat het volume van de in aanmerking te nemen voorinkopen per 31 december 2008 op 350.000.000 Nm3 kan worden gesteld. Daarom mag de door belanghebbende gehanteerde tweede schijf van de normale voorraad worden gehandhaafd.
3. Beoordeling van de in het principale beroep en de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
a)
Samenhangende waardering
3.1.1.Het in het incidentele beroep van belanghebbende voorgestelde middel I bestrijdt het hiervoor in 2.5 onder a weergegeven oordeel van het Hof dat het verlies op het eerste valutatermijncontract bij de berekening van de winst van het onderhavige jaar niet in aftrek komt.
3.1.2.Het middel gaat onder meer in op een samenhangende waardering van een vordering en een dekkingsinstrument in het geval waarin daadwerkelijk een valutaverlies op het dekkingsinstrument wordt gerealiseerd. Het middel betoogt dat een dergelijk valutaverlies niet behoeft te worden gesaldeerd met een valutawinst op de vordering die tijdens de periode van een full hedge is ontstaan, maar die nog niet is gerealiseerd en ook niet onmiddellijk (of slechts tegen een discount) kan worden gerealiseerd vanwege de omstandigheid dat de desbetreffende vordering moeilijk verhandelbaar is.
3.1.3.Zoals is overwogen in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:635 (hierna: het marketmakerarrest), moet een samenhangende waardering van vermogensbestanddelen plaatsvinden indien zich met betrekking tot hun waardeontwikkeling een zeer effectieve hedge voordoet. Daarvan is sprake indien op de balansdatum te verwachten is dat de waardeontwikkelingen van de desbetreffende vermogensbestanddelen hoogstwaarschijnlijk zullen correleren binnen een bandbreedte van 80 tot 125 procent. 3.1.4.Deze verplichting tot een samenhangende waardering vloeit voort uit het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende realiteitsbeginsel. Zij strekt ertoe te voorkomen dat verliezen op bepaalde vermogensbestanddelen tot uitdrukking worden gebracht die in werkelijkheid niet zijn geleden omdat zij tegenover (vrijwel) gelijke winsten op andere vermogensbestanddelen staan (vgl. HR 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7371, rechtsoverweging 3.3.1). In het licht van deze strekking van een samenhangende waardering is het niet van belang of het gaat om gerealiseerde dan wel ongerealiseerde winsten of verliezen. Dat brengt bijvoorbeeld mee dat een verlies ter zake van de verkoop van een vermogensbestanddeel niet bij gelegenheid van die verkoop in aanmerking mag worden genomen indien tegenover dat verlies een ten minste even grote (latente) winst staat op een ander vermogensbestanddeel dat in samenhang met het verkochte vermogensbestanddeel moet worden gewaardeerd (vgl. het marketmakerarrest, rechtsoverweging 3.5.3). In een geval als dat van belanghebbende kan een gerealiseerd verlies op een valutatermijncontract daarom niet ter gelegenheid van de afwikkeling van dat contract in aanmerking worden genomen voor zover dit verlies correspondeert met een ongerealiseerde valutawinst op een vordering die in samenhang met dat contract moet worden gewaardeerd. Dit geldt ook indien die valutawinst niet onmiddellijk of slechts tegen een discount kan worden gerealiseerd doordat de desbetreffende vordering moeilijk verhandelbaar is. Middel I van het incidentele beroep treft daarom in zoverre geen doel. 3.1.5.Ook voor het overige kan dit middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.1.Middel II van het incidentele beroep klaagt over het hiervoor in 2.5 onder b weergegeven oordeel van het Hof dat door het sluiten van het tweede valutatermijncontract de waardestijging tot 30 mei 2008 van die vordering in 2008 definitief is komen vast te staan en daarom in dat jaar in aanmerking moet worden genomen. Het middel klaagt in dit verband voorts over het oordeel van het Hof dat het door belanghebbende gestelde risico van oninbaarheid niet een met de valutakoers verband houdend risico is.
3.2.2.Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. De waarde van een vermogensbestanddeel is afhankelijk van verschillende factoren. Zo is de waarde van een vastrentende vordering die een vaste looptijd heeft en luidt in vreemde valuta, niet alleen afhankelijk van de wisselkoers maar ook van het debiteurenrisico en het verloop van de marktrente. Elk van die factoren kan zelfstandig het fiscale resultaat beïnvloeden en de daarmee samenhangende risico’s kunnen afzonderlijk worden afgedekt. Voor de beantwoording van de vraag of een samenhangende waardering van een vordering en een daarmee samenhangend dekkingsinstrument is vereist, zal dan ook voor elk zodanig risico een afzonderlijke beoordeling moeten plaatsvinden (vgl. HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ7364, hierna: het cacaobonenarrest, rechtsoverweging 5.5.1). Indien die beoordeling leidt tot de slotsom dat een bepaald risico op een dusdanige wijze is afgedekt dat een samenhangende waardering verplicht is, mag het afgedekte risico het fiscale resultaat niet beïnvloeden. Voor de overige risico’s dwingt goed koopmansgebruik niet tot een zodanige beperking. 3.2.3.Indien op enig moment een zeer effectieve hedge tot stand wordt gebracht en als gevolg daarvan vaststaat of zo goed als zeker is dat een voordien opgetreden waardeontwikkeling van een nadien in samenhang te waarderen vermogensbestanddeel zal worden gerealiseerd, dient op dat moment het resultaat ter zake van die waardeontwikkeling in aanmerking te worden genomen. Verantwoording van dit resultaat op een later tijdstip zou niet stroken met het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende realiteitsbeginsel.
3.2.4.Het Hof heeft met zijn door het middel bestreden oordeel hetgeen hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 is overwogen niet miskend. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Middel II van het incidentele beroep faalt daarom.