2.5.Een verzoek zoals belanghebbende heeft gedaan, kan – voor zover hier van belang – juridisch op drie manieren worden opgevat:
i) als een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB);
(ii) als een bezwaar tegen de voldoening op aangifte over het derde kwartaal van 2012;
(iii) als een verzoek om ambtshalve teruggaaf als bedoeld in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De rechtbank zal hierna op al deze varianten ingaan. Het verdient daarbij opmerking dat in de brief van 1 november 2018 expliciet beslissingen zijn genomen over varianten (ii) en (iii), maar niet over variant (i). In de brief ligt echter (impliciet) besloten dat de inspecteur van oordeel is dat ook op basis van variant (i) geen recht op teruggaaf bestaat. Uit wat partijen aanvoeren begrijpt de rechtbank dat partijen willen dat de rechtbank ook een oordeel geeft over die beslissing (rechtstreeks beroep).
Verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 31 van de Wet OB
2.6.1.Artikel 31, eerste lid, van de Wet OB bepaalt dat een verzoek om teruggaaf van belasting moet gebeuren bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Het in 2.4 vermelde arrest van de Hoge Raad komt er – heel kort door de bocht en wat onzuiver gezegd – op neer dat voor “een particulier” met zonnepanelen geen termijn is gaan lopen om de teruggaaf van omzetbelasting te krijgen. Dat komt omdat de termijn waarbinnen het verzoek moet worden gedaan, gekoppeld is aan de aangifte, en dat bij zo’n particulier normaal gesproken eerder geen termijn is gaan lopen voor het doen van aangifte (ervan uitgaande dat de particulier eerder niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte). Dat zal de reden zijn dat de achterburen van belanghebbende wél de verzochte teruggaaf hebben gekregen.
2.6.2.De situatie van belanghebbende is anders: belanghebbende had als ondernemer al aangifte gedaan voor het derde kwartaal van 2012. Achteraf gezien had belanghebbende in die aangifte ook de voorbelasting ter zake van de zonnepanelen in aftrek kunnen brengen. Die aangifte zou dan een verzoek om teruggaaf hebben ingehouden van (€ 316 minus € 970 is) € 654. Nu belanghebbende destijds geen verzoek om teruggaaf bij de aangifte heeft gedaan, kan belanghebbende niet alsnog met succes op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wet OB om teruggaaf verzoeken.
2.6.3.Belanghebbendes betoog dat de zonnepanelen in privé zijn aangekocht en niet in het kader van het administratiekantoor, kan daaraan niet afdoen.
Allereerst verdient opmerking dat, mogelijk anders dan waarvan belanghebbende uitgaat, de ondernemers/ondernemingsbegrippen voor de inkomstenbelasting en omzetbelasting niet gelijk zijn. Dat de kosten voor zonnepanelen voor de inkomstenbelasting niet als zakelijke kosten van zijn administratiekantoor zouden zijn geaccepteerd, zoals belanghebbende aanvoert, is daarom niet direct van belang.
Voor de omzetbelasting is de aankoop door belanghebbende van zonnepanelen niet een ‘privé-aankoop’. Als dat wel zo zou zijn, dan zou sowieso geen recht op teruggaaf van omzetbelasting bestaan. Voor de omzetbelasting gebeurt de aankoop door belanghebbende van de zonnepanelen als ondernemer in verband met de teruglevering van energie aan de energieleverancier. Die energielevering is een ondernemersactiviteit. Belanghebbende heeft daarnaast ook een andere ondernemersactiviteit, namelijk het administratiekantoor.
Belanghebbendes betoog kan zo begrepen worden dat het inhoudt dat de aangifte die is gedaan voor het derde kwartaal van 2012 zag op het administratiekantoor, dat die aangifte niet geldt voor de energieleveringsactiviteiten en dat dus alsnog een verzoek om teruggaaf kan worden gedaan voor dat kwartaal in verband met de zonnepanelen. Dit betoog kan belanghebbende niet helpen. Voor de omzetbelasting is hier namelijk sprake van één ondernemer met twee verschillende ondernemingsactiviteiten en een aangifte moet worden gedaan (en wordt geacht te zijn gedaan) door een ondernemer voor al zijn activiteiten. Aangezien eerder aangifte is gedaan voor het derde kwartaal van 2012, kan dus (zie 2.6.2) niet alsnog op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wet OB teruggaaf worden verleend.
2.6.4.Belanghebbende voert in de kern ook aan dat hij in zijn aangifte voor het derde kwartaal van 2012 geen aftrek van omzetbelasting ter zake van zonnepanelen had kúnnen claimen, omdat hij toen nog geen ondernemer was in verband met de zonnepanelen aangezien dat pas later bleek. De rechtbank begrijpt goed dat belanghebbende het als onrechtvaardig ervaart dat hem wordt tegengeworpen de aftrek niet eerder geclaimd te hebben in die aangifte, terwijl hij niet wist van die mogelijkheid. Juridisch is het echter zo dat het
nietzo is dat de mogelijkheid van aftrek pas is
ontstaandoor het arrest Fuchs van het Hof van Justitie (of de daaropvolgende reactie(s) van de Staatssecretaris). Het Hof van Justitie legt namelijk het Unierecht ‘slechts’ uit. Met andere woorden, wat in het arrest Fuchs is geoordeeld wordt geacht ook al in het verleden zo te zijn geweest. Met de kennis achteraf had belanghebbende dus destijds – in de aangifte voor het derde kwartaal van 2012 – de aftrek wel al mogen claimen. Dat belanghebbende dat niet gedaan heeft, is begrijpelijk omdat hij het niet wist. Maar dat kan nog niet meebrengen dat aan de eis in artikel 31, eerste lid, van de Wet OB wordt voorbijgegaan dat een verzoek om teruggaaf bij de aangifte voor het desbetreffende tijdvak wordt gedaan. Zogenoemde ‘vervaltermijnen’ dienen namelijk de rechtszekerheid.
2.6.5.De rechtbank is dus van oordeel dat de inspecteur terecht teruggaaf op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wet OB heeft geweigerd.
2.6.6.Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dit niet anders maken. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende zijn situatie als gelijk zal zien aan die van zijn achterburen, maar juridisch is geen sprake van gelijke gevallen. Een juridisch relevant verschil (zie 2.6.1 en 2.6.2) is namelijk dat belanghebbende reeds aangifte deed als ondernemer (in verband met zijn administratiekantoor) en zijn achterburen – naar de rechtbank begrijpt – eerder niet.
Bezwaar tegen de voldoening
2.7.1.De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op 7 december 2012. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Het bezwaarschrift is op 17 juli 2018 door de inspecteur ontvangen. Het bezwaarschrift is daarom niet-tijdig ingediend.
2.7.2.De bezwaartermijn is van openbare orde. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
2.7.3.Belanghebbende heeft in de kern als belangrijkste reden voor de overschrijding van de bezwaartermijn aangevoerd dat hij tijdens de bezwaartermijn niet wist dat hij omzetbelasting in verband met de zonnepanelen in aftrek kon brengen. De rechtbank begrijpt de frustratie van belanghebbende op dit punt (vgl. ook 2.6.4), maar de aangevoerde omstandigheid maakt de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar. Die omstandigheid doet er immers niet aan af dat belanghebbende wel in staat was bezwaar te maken. Dat belanghebbende eerder daartoe geen reden zag (omdat hij pas later op de hoogte kwam van de gevolgen van het Fuchs-arrest), maakt dat niet anders.De rechtbank beseft dat dit nu vervelend uitpakt voor belanghebbende. Een gedachte achter een bezwaartermijn is echter dat er, mede in verband met de rechtszekerheid, een termijn moet zijn waarbinnen belastingheffing kan worden bestreden en dat daarna de belastingheffing als uitgangspunt definitief vaststaat.
2.7.4.Het bezwaar is dus door de inspecteur terecht niet-ontvankelijk verklaard.