4.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Oplichting gepleegd in de periode van 15 november 2016 tot en met 17 november 2016
(vermeld als zaaknummer 6 in het eindproces-verbaal van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant)
Aangezien verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan - voor zover het de tenlastegelegde oplichting betreft - geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna; Sv). De rechtbank is van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend bewezen is gelet op:
- de aangifte van [naam 1];
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politieen tijdens de zitting van
2 april 2019.
Daarbij overweegt de rechtbank dat het procesdossier geen aanwijzingen bevat dat verdachte dit feit samen en in vereniging met een of meer anderen, dus als medepleger, heeft gepleegd. De rechtbank zal verdachte dan ook van het ten laste gelegde medeplegen vrijspreken.
Oplichting gepleegd op of omstreeks 6 december 2016
(vermeld als zaaknummer 7 in het eindproces-verbaal van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant)
Aangezien verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, Sv. De rechtbank is van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend bewezen is gelet op:
- de aangifte van [naam 2];
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politieen tijdens de zitting van
2 april 2019.
Oplichting gepleegd op of omstreeks 23 december 2016
(vermeld als zaaknummer 8 in het eindproces-verbaal van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant)
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit oplichtingsfeit heeft gepleegd. Weliswaar blijkt uit het dossier dat verdachte en aangever [naam 3] (hierna: [naam 3] ) via WhatsAppberichten contact met elkaar hebben gehad, maar het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen dat verdachte zich hier schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Zowel het mobiele nummer als het bankrekeningnummer waarvan volgens [naam 3] bij de oplichting gebruik is gemaakt zijn niet herleidbaar tot verdachte. De rechtbank zal verdachte van dit oplichtingsfeit dan ook vrijspreken.
Oplichting gepleegd in de periode van 27 november 2016 tot en met 25 december 2016
(vermeld als zaaknummer 9 in het eindproces-verbaal van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant)
Op 3 januari 2017 doet [naam 4] aangifte van oplichting via internet. Aangever heeft op 27 november 2016 een volgverzoek geaccepteerd van de Instagrampagina vuurwerkregiozuid. Ongeveer twee weken voor kerstmis begon de persoon achter deze Instagram-pagina reclames te maken voor vuurwerk, welk vuurwerk hij ook stelde te verkopen. Op
25 december 2016 heeft aangever een persoonlijk bericht gestuurd naar de eigenaar van de Instagrampagina, waarin hij heeft gevraagd hoeveel inch de shells zijn en hoeveel zij per stuk kosten. Hierna hebben hij en deze persoon diverse keren berichten naar elkaar gestuurd over het vuurwerk, waarna aangever op een gegeven moment heeft aangegeven dat hij shells wilde kopen voor € 50,-. Aan hem is toen het bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] gegeven waarop aangever meteen € 50,- heeft gestort. Toen deze persoon aangaf niets op zijn rekening te zien staan, heeft aangever hem laten weten contact op te nemen met de bank. Hierna heeft aangever niets meer van deze persoon vernomen.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat verdachte mensen wilde oplichten en dat verdachte hiervoor zijn bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] vier of vijf maal heeft gebruikt. Het geld dat verdachte via deze oplichtingen heeft verkregen nam [medeverdachte 1] in zijn geheel op, waarbij hij 70% aan verdachte gaf en 30% zelf hield. Hij heeft op zijn bankrekening een keer iets van € 60,- bijgeschreven gekregen, waarbij [medeverdachte 1] zag dat het over vuurwerk ging.
Verbalisant [naam 7] heeft op 30 mei 2017 kennis genomen van de transactiegegevens van bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] die op naam van medeverdachte [medeverdachte 1] staat. Deze gegevens strekken zich uit over de periode van 13 april 2016 tot en met 3 april 2017. [naam 7] heeft op basis van deze gegevens vastgesteld dat op voormeld rekeningnummer op 27 december 2016 een bedrag van € 50,- is bijgeschreven afkomstig van rekeningnummer [rekeningnummer 3] . Dit rekeningnummer staat op naam van [naam 4] . Als omschrijving is bij deze transactie vermeld “2x3 inch 2x4 inch shell”.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij via Instagram heeft geprobeerd illegaal vuurwerk te verkopen om mensen op te lichten. Mensen vroegen daarnaar en hij ging daar op in, terwijl hij het vuurwerk niet in zijn bezit had. Hij heeft het vuurwerk op internet gezocht, waarbij de afbeeldingen van internet kwamen. Verdachte probeerde het vuurwerk te verkopen. Daarbij heeft hij de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 1] gebruikt, die zijn bankrekeningnummer aan hem gaf.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij zich bezig heeft gehouden met het account van de Instagrampagina vuurwerkregiozuid en dat het zou kunnen dat hij via deze Instagrampagina contact met mensen heeft gehad over de verkoop van vuurwerk.
De rechtbank zal voor een bewezenverklaring van dit ten laste gelegde oplichtingsfeit moeten vaststellen of verdachte gebruik heeft gemaakt van één of meer van de in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) genoemde oplichtingsmiddelen. Bij de oplichtingsmiddelen ‘het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid’ gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de persoon van de verdachte wat betreft zijn naam of hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen om daar misbruik van te maken. De Hoge Raad heeft een aantal arresten gewezen betreffende zogenaamde ‘internetoplichtingen’. Uit de arresten van de Hoge Raad van 11 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3144) en 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2889) volgt dat wanneer de door verdachte aangenomen valse hoedanigheid niet alleen bestaat uit het zich op internet in strijd met de waarheid voordoen als bonafide verkoper, maar tevens uit het als verkoper verstrekken van onbruikbare contactgegevens aan zijn wederpartij, de gedragingen van de verdachte kunnen worden aanmerkt als oplichting in de zin van artikel 326 Sr. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte via Instagram reclames van vuurwerk heeft geplaatst en hierdoor actief heeft gezocht naar personen die dit vuurwerk wilden kopen. Toen verdachte door aangever werd benaderd, deed hij zich voor als een bonafide verkoper. Daarbij noemde verdachte niet zijn naam. De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte dit deed om ontdekking te voorkomen. Om betrouwbaar over te komen plaatste hij afbeeldingen van de aangeboden goederen, over welke goederen hij niet daadwerkelijk de beschikking heeft gehad. De verdachte heeft via Instagramgesprekken gecommuniceerd met de potentiële koper om tot overeenstemming te komen over de prijs die zou moeten worden betaald voor het door de verdachte te leveren vuurwerk. Het bedrag dat de koper heeft overgemaakt, werd gestort op de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 1] . Daarmee trachtte verdachte te voorkomen dat hij traceerbaar zou zijn en het gestorte geldbedrag aan zijn naam gekoppeld kon worden. Op het moment dat de koper verdachte via Instagram probeerde te bereiken in verband met de uitgebleven levering, was verdachte niet meer bereikbaar.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat deze gedragingen van verdachte, waarbij hij een valse hoedanigheid heeft aangenomen door zich als bonafide verkoper voor te doen en daarbij gebruik te maken van een bankrekening op naam van een ander, kunnen worden aangemerkt als oplichting in de zin van artikel 326 Sr.
Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde oplichtingsfeit gepleegd in de periode van 27 november 2016 tot en met 25 december 2016 heeft begaan, op de hieronder in de bewezenverklaring beschreven wijze, waarbij de rechtbank bewezen verklaart dat verdachte dit feit samen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gepleegd.
Feit 2 primair
Aangezien verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, Sv. De rechtbank is van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend bewezen is gelet op:
- de aangifte van [naam 5];
- de verklaring van getuige [naam 6];
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politieen tijdens de zitting van
2 april 2019.
De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat bij dit feit een bedrag van € 50,- is buitgemaakt. Voorts overweegt de rechtbank dat zij op basis van de verklaring van verdachte afgelegd bij de politie en de verklaring van getuige [naam 6] wettig en overtuigend bewezen verklaard acht dat verdachte zowel aangever [naam 5] als getuige [naam 6] met een schroevendraaier heeft bedreigd op het moment dat hij de portemonnee van aangever
[naam 5] afpakte. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om verdachte vrij te spreken van bedreiging met geweld richting getuige [naam 6] zoals verzocht door de verdediging.
Feit 3
De telefoon van verdachte is door de politie in beslag genomen en uitgelezen. Uit de aangetroffen WhatsAppberichten op deze telefoon is gebleken dat verdachte onder andere contact had met een persoon genaamd “ [medeverdachte 1] ”, die gebruik maakte van het mobiele nummer [telefoonnummer 1]. Tegenover de politie heeft medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard dat zijn telefoonnummer [telefoonnummer 1] is en dat hij dit telefoonnummer sinds ongeveer een half jaar gebruikt.
Uit onderzoek naar de WhatsApp berichten op de telefoon van verdachte is gebleken dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] in de periode van 6 januari 2017 tot en met 10 januari 2017 meerdere berichten naar elkaar hebben verstuurd.
Op 8 januari 2017 om 19:47 uur stuurt medeverdachte [medeverdachte 1] naar verdachte de berichten ‘naast ziekenhuis’, ‘heb je studentenhuizen’, ‘kanker veel bikeys daar’. Om 19:48 uur antwoordt verdachte met ‘ja maar we heb tang nodig’, ‘ik ga morgen eentje fixen’. Om 19:52 uur stuurt medeverdachte [medeverdachte 1] naar verdachte de berichten ‘ik denk dat ik nu gwn kijken’, ‘of er eentje open zit’, ‘sws wel’. Verdachte antwoordt om 19:52 uur ‘moet ik joinen’, waarop medeverdachte [medeverdachte 1] om 19:53 uur aan verdachte bericht ‘kom’, 8u’, 8:10’. Daarop antwoordt verdachte om 19:53 uur ‘ik ben 8u achtertuin’. Op 9 januari 2017 om 12:11 uur stuurt medeverdachte [medeverdachte 1] aan verdachte de berichten ‘eey die bikey gaat niet open’, ‘hoe heb je geknipt’, waarop verdachte om 12:20 uur antwoordt ‘met tang’,
‘hele tijd zelfde punt knippen’. Om 19:45 uur op 9 januari 2017 stuurt medeverdachte [medeverdachte 1] aan verdachte de berichten ‘kheb die bikey noeug mijne is afgetrapt’, ‘hij is helenaal kapot’, waarop verdachte om 19:53 uur antwoordt ‘slijp hem thuis’. Daarop stuurt medeverdachte [medeverdachte 1] om 19:53 uur het bericht ‘khb geen slijptol’, waarop verdachte vervolgens antwoordt ‘ewaja fix dan tang van iemand’. [medeverdachte 1] bericht daarop om 19:58 uur ‘ [medeverdachte 2] heeft’. Op 10 januari 2017 om 19:20 uur stuurt medeverdachte [medeverdachte 1] verdachte de berichten ‘Heb die fiets geglitcht net met [medeverdachte 2] ’, ‘ben net terug’, waarop verdachte om 19:21 uur antwoordt ‘sterk’.
Tegenover de politie heeft verdachte over dit feit verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 1] een fiets nodig had. Zij hadden afgesproken en medeverdachte [medeverdachte 1] heeft de fiets vlakbij het ziekenhuis gepakt en meegenomen in de brandgang vlakbij zijn huis. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] waren daar bij. Medeverdachte [medeverdachte 1] is later met medeverdachte [medeverdachte 2] teruggegaan naar de fiets in de brandgang. Daarna gebruikte medeverdachte [medeverdachte 1] de fiets.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij een fiets nodig had. Hij is met verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] naar een fiets gaan kijken bij het ziekenhuis. Daar stond aan de Duijvendrechtstraat te Vlissingen een fiets, maar ze hadden heel slecht gereedschap bij zich. Verdachte had een tang bij zich om spijkers eruit te halen en dat werkte niet. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft de fiets toen verplaatst naar de parkeerplaats achter het ziekenhuis, waarna hij de fiets heeft verplaatst naar de brandgang. De volgende dag is medeverdachte [medeverdachte 1] samen met medeverdachte [medeverdachte 2] , die een tang mee had, terug naar de fiets gegaan om het slot door te knippen en mee te nemen. Het duurde ongeveer 2 tot 5 minuten voordat het slot kapot was.
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij buiten op straat was toen hij verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] tegen kwam. Zij gingen naar het ziekenhuis. Medeverdachte [medeverdachte 1] vertelde dat hij een fiets nodig had. Bij het ziekenhuis zag medeverdachte [medeverdachte 1] een fiets, die hij heeft verplaatst achter het ziekenhuis en heeft neergelegd in de brandgang. De volgende dag is hij samen met medeverdachte [medeverdachte 1] teruggegaan naar de fiets en heeft hij medeverdachte [medeverdachte 1] de tang gegeven. Hij heeft samen met medeverdachte [medeverdachte 1] met de tang geknipt aan het slot van de fiets. Nadat het slot was doorgeknipt heeft medeverdachte [medeverdachte 1] de fiets in zijn tuin gelegd.
Hoewel verdachte ontkent een aandeel te hebben gehad in de ten laste gelegde fietsendiefstal, is de rechtbank op basis van bovenstaande bewijsmiddelen van oordeel dat verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan dit feit. Verdachte is, zoals blijkt uit de WhatsAppberichten, samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar het ziekenhuis gegaan met het vooropgezette plan om een fiets voor medeverdachte [medeverdachte 1] te stelen. Nadat zij een geschikte fiets hadden gevonden heeft verdachte samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geprobeerd het slot van de fiets door te knippen. Dat lukte op dat moment niet met de tang die verdachte bij zich had. Vervolgens heeft medeverdachte [medeverdachte 1] de fiets, in aanwezigheid van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] , verplaatst naar de parkeerplaats van het ziekenhuis en daarna naar de brandgang. Dit met als doel om het slot van deze fiets op een later tijdstip alsnog met het juiste gereedschap door te knippen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit van een voldoende en nauwe bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] om van medeplegen te kunnen spreken. Dat verdachte niet aanwezig was op het (latere) tijdstip waarop medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het slot van de fiets alsnog met succes hebben verbroken, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit namelijk niet meer bijgedragen aan de diefstal van de betreffende fiets. Er was al sprake van een voltooide diefstal op het moment dat, nadat vergeefs was geprobeerd het slot met de tang van verdachte door te knippen, de (afgesloten) fiets door medeverdachte [medeverdachte 1] , in het bijzijn van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] , werd weggenomen van de plaats waar deze was gestald. Op dat moment was de fiets door verdachte en medeverdachten immers uit de feitelijke heerschappij van de rechthebbende onttrokken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen een fiets heeft gestolen. Verdachte zal worden vrijgesproken van de ten laste gelegde verbreking.