Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een financiële holdingmaatschappij en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in haar aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2015 verzocht om een teruggaaf van btw, die door derden in rekening was gebracht in verband met de verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij. De inspecteur weigerde deze aftrek, wat leidde tot een beroepsprocedure.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de activiteiten van de ingeschakelde derden kwalificeerden als economische activiteiten die binnen de werkingssfeer van de btw vallen. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de verkoop van de aandelen een economische activiteit was die recht gaf op btw-aftrek. De rechtbank verwierp ook het beroep op de relevante bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de bijbehorende besluiten, en concludeerde dat de belanghebbende in deze procedure niet kon verzoeken om een oordeel over de btw-kwalificatie van de activiteiten van de derden.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de belanghebbende, indien zij meende dat de in rekening gebrachte btw ten onrechte was, een civiele procedure had moeten starten. De rechtbank benadrukte dat de wettelijke bepalingen en het belastingrechtelijke stelsel vereisen dat dergelijke kwalificatiekwesties door de dienstverrichters zelf moeten worden aangevochten, en niet door de dienstontvanger. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van btw in situaties waarin de kwalificatie van diensten door derden ter discussie staat.