3.1. De rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij zij voor zover hier van belang heeft overwogen:
“4.1. In artikel 15, eerste lid, letter a, van de Wet OB is het volgende bepaald:
“De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.”
4.2. Niet in geschil is dat aan de door C aan eiseres (Hof: belanghebbende) in rekening gebrachte omzetbelasting, geen prestaties in de zin van de Wet OB ten grondslag hebben gelegen. Onder die omstandigheden, waarin de (ten onrechte) gefactureerde belasting enkel verschuldigd is op de voet van artikel 37 van de Wet OB, is geen sprake van belasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht en heeft eiseres geen recht op aftrek van deze belasting.
4.3. Dit oordeel wordt bevestigd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1989, nr. C-342/87, in de zaak Genius Holding (hierna: Genius Holding). In dit arrest verklaart het Hof van Justitie voor recht dat enkel recht op aftrek van belasting bestaat die verschuldigd is - dat wil zeggen belasting ter zake van een aan de omzetbelasting onderworpen handeling - of die is voldaan voor zover zij verschuldigd was.
4.4. Voorts beroept eiseres zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 september 2000, nr. C 454/98, in de gevoegde zaken Schmeink & Cofreth en Strobel (hierna: Schmeink & Strobel) waarin het Hof van Justitie voor recht verklaart dat het beginsel van de neutraliteit van de belasting over de toegevoegde waarde verlangt dat, wanneer de opsteller van een factuur het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig heeft uitgeschakeld, ten onrechte gefactureerde belasting kan worden herzien zonder dat deze herziening afhankelijk kan worden gesteld van de goede trouw van de opsteller van de factuur. Eiseres stelt zich in dat kader op het standpunt dat, nu de leverancier C de desbetreffende omzetbelasting op aangifte heeft voldaan, het in strijd zou zijn met het neutraliteitsbeginsel om alsdan de aftrek van deze omzetbelasting door eiseres te weigeren.
4.5. In dat kader zij vooropgesteld dat het arrest Schmeink & Strobel niet toepasbaar is op de onderhavige situatie. In dat arrest lag immers de vraag voor of degene die ten onrechte omzetbelasting in rekening heeft gebracht, deze belasting kan herzien. Het ging derhalve niet, zoals in de onderhavige zaak, om de aftrek van ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting. Indien en voor zover artikel 37 van de Wet OB cumulatie van belasting tot gevolg heeft, hetgeen gezien de wetsystematiek goed mogelijk is, kan deze cumulatie, onder de voorwaarden zoals aangegeven in het arrest Schmeink & Strobel, voorkomen worden door herziening van deze belasting door de opsteller van de factuur en derhalve niet, zoals eiseres bepleit, door de aftrek van deze belasting door de afnemer toe te staan. Voor deze laatste mogelijkheid biedt ook de jurisprudentie van het Hof van Justitie, mede gezien het arrest Genius Holding, geen steun.
4.6. Voorts overweegt de rechtbank ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder Hof: de inspecteur) door het opleggen van de bestreden naheffingsaanslag heeft gehandeld in strijd met het neutraliteitsbeginsel, dat het buiten redelijke twijfel is dat communautaire rechtsbeginselen - waaronder begrepen het beginsel van de fiscale neutraliteit - zich niet verzetten tegen een naheffing van belasting over de toegevoegde waarde in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige weet dat met betrekking tot een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op de door hem verrichte handeling, btw-fraude is of wordt gepleegd en ongeacht de omstandigheid of belanghebbende door die deelname voordeel heeft behaald (vergelijk Hoge Raad 11 juli 2008, nr. 40.867).
4.7. Tot slot beroept eiseres zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 2007, nr. C-35/05, in de zaak Reemtsma (hierna: Reemtsma) waarin, voor zover hier van belang, als volgt is overwogen.
“38. Ook moet erop worden gewezen dat de Zesde richtlijn geen enkele bepaling bevat over de herziening van ten onrechte gefactureerde btw door de opsteller van de factuur(…). In die omstandigheden staat het in beginsel aan de lidstaten, te bepalen onder welke voorwaarden de ten onrechte gefactureerde btw kan worden herzien (zie arrest Schmeink & Cofreth en Strobel, reeds aangehaald, punten 48 en 49).
39. Gelet op de in de twee voorgaande punten aangehaalde rechtspraak, moet worden erkend dat in beginsel in een stelsel als dat aan de orde in het hoofdgeding, waarin enerzijds de dienstverrichter die bij vergissing btw heeft afgedragen aan de belastingdienst, daarvan teruggaaf kan verzoeken, en anderzijds de dienstenontvanger langs civielrechtelijke weg het onverschuldigd betaalde van die dienstverrichter kan terugvorderen, het neutraliteits- en het doeltreffendheidsbeginsel worden nageleefd. Een stelsel als dit biedt de dienstenontvanger die de bij vergissing in rekening gebrachte btw heeft betaald, immers de mogelijkheid de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen.
41. Zoals de Commissie terecht betoogt, kunnen deze beginselen vereisen dat, indien de terugbetaling van de btw onmogelijk of uiterst moeilijk wordt, met name in geval van insolventie van de dienstverrichter, de dienstenontvanger zijn vordering rechtstreeks kan richten tot de belastingdienst. De lidstaten moeten aldus de middelen en procedures bieden waarmee de dienstenontvanger de ten onrechte gefactureerde belasting kan terugvorderen, zodat aan het doeltreffendheidsbeginsel wordt voldaan.”
4.8. Allereerst zij opgemerkt dat ook uit het arrest Reemtsma volgt dat bij vergissing in rekening gebrachte omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt. In zoverre vormt het arrest een bevestiging van hetgeen voor recht is verklaard in het arrest Genius Holding en biedt het geen steun voor het standpunt van eiseres.
4.9. Ten tweede zij opgemerkt dat de Staatssecretaris in zijn besluit van 19 april 2007, nr. CPP2007/308M (hierna: het besluit) voor herziening van op grond van artikel 37 van de Wet OB verschuldigde belasting een regeling heeft getroffen, die grotendeels overeenkomt met het stelsel dat is beschreven in punt 39 van het arrest Reemtsma. Een dergelijk stelstel, dat uitgaat van herziening van de (ten onrechte) gefactureerde omzetbelasting, dient in beginsel te worden erkend.
4.10. Eiseres stelt evenwel dat op dit beginsel, in dezen een uitzondering moet worden gemaakt. Zij wijst daarbij op het bepaalde in punt 41 van het arrest Reemtsma. Zij heeft in dat kader onweersproken gesteld dat terugbetaling van de (ten onrechte) gefactureerde
omzetbelasting door C in feite onmogelijk is doordat het ondernemerschap van C inmiddels is beëindigd en C wil noch kan meerwerken aan creditering c.q. terugbetaling van de desbetreffende facturen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheden die de Staatssecretaris in het besluit biedt voor herziening van op grond van artikel 37 van de Wet OB verschuldigde omzetbelasting in casu ontoereikend zijn om langs civielrechtelijke weg het door haar (onverschuldigd) betaalde van C te kunnen terugvorderen. Onder die omstandigheden, zo leidt zij uit het slot van punt 41 van Reemtsma af, moet zij haar vordering rechtstreeks kunnen richten tot de belastingdienst die deze, zo begrijpt de rechtbank de stelling van eiseres, in haar geval dient te honoreren door het verminderen van de onderhavige naheffingsaanslag tot nihil.
4.11. Deze stelling geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof van Justitie geeft in het arrest Reemtsma weliswaar aan dat het onder omstandigheden mogelijk moet zijn dat de afnemer zijn vordering rechtstreeks richt tot de belastingdienst, echter de vordering waarop in dat kader wordt gedoeld is de civiele vordering van de afnemer op de leverancier. Deze civiele vordering moet worden onderscheiden van een vordering die is gebaseerd op het recht op aftrek van voorbelasting. Anders dan eiseres kennelijk meent, volgt uit het arrest Reemtsma niet dat zij recht heeft op aftrek van de door C aan haar gefactureerde omzetbelasting. Ook deze stelling wordt daarom verworpen.”