ECLI:NL:HR:2016:424

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
15/01155
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrek van omzetbelasting voor sportaccommodaties ter beschikking gesteld aan basisscholen en andere gebruikers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrek van omzetbelasting door een belanghebbende die sportaccommodaties ter beschikking stelde aan basisscholen en andere gebruikers. De belanghebbende had gedurende de jaren 2009 en 2010 verschillende binnensportaccommodaties in eigendom en stelde deze ter beschikking aan basisscholen zonder vergoeding, alsook tegen vergoeding aan andere partijen zoals sportverenigingen en bedrijven. De Inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de belanghebbende slechts gedeeltelijk recht had op aftrek van de omzetbelasting, omdat een deel van de kosten ook betrekking had op de om niet ter beschikking gestelde sportaccommodaties aan basisscholen.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de handelingen jegens de basisscholen en andere gebruikers als zelfstandige handelingen moesten worden beschouwd. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de kosten die verband hielden met het om niet ter beschikking stellen van de sportaccommodaties niet volledig aftrekbaar zijn. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende de goederen en diensten ook had aangewend voor het zonder vergoeding geven van gelegenheid tot sportbeoefening, wat van invloed was op het recht op aftrek van de omzetbelasting.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de middelen van de belanghebbende falen, omdat het Hof op juiste gronden had geoordeeld dat de omzetbelasting op de kosten verbonden aan de terbeschikkingstelling van de sportaccommodaties slechts aftrekbaar is voor zover deze kosten kunnen worden toegerekend aan de economische activiteiten van de belanghebbende, te weten de terbeschikkingstelling tegen vergoeding. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 maart 2016
nr. 15/01155
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 27 januari 2015, nrs. 14/00520 en 14/00521, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 13/4824 en AWB 14/2288) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting over het tijdvak februari 2009 en over de tijdvakken 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende had gedurende de jaren 2009 en 2010 verscheidene binnensportaccommodaties (hierna: de sportaccommodaties) in eigendom.
2.1.2.
Belanghebbende stelde tijdens schooltijden de sportaccommodaties ter beschikking aan scholen in het primair onderwijs op haar grondgebied (hierna: de basisscholen). Dit ter voldoening aan de op haar ingevolge artikel 91 van de Wet op het primair onderwijs rustende verplichting te voorzien in de huisvesting, waaronder begrepen sporthuisvesting, van basisscholen. De basisscholen betaalden daarvoor geen vergoeding aan belanghebbende.
2.1.3.
Belanghebbende stelde voorts, en dan met name in de avonduren, de sportaccommodaties tegen een vergoeding ter beschikking aan afwisselend scholen in het voortgezet onderwijs, sportverenigingen, bedrijven en particulieren. Deze diensten zijn naar het verlaagde tarief in de heffing van omzetbelasting betrokken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening (artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang gelezen met post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I).
2.1.4.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij volledig recht heeft op aftrek van de bedragen aan omzetbelasting die haar gedurende de onderwerpelijke tijdvakken in rekening zijn gebracht voor goederen, niet zijnde investeringsgoederen, alsmede diensten die zij heeft gebezigd voor het verrichten van de hiervoor in 2.1.3 omschreven prestaties. Zij ging daarbij ervan uit dat het hiervoor in 2.1.2 bedoelde in gebruik geven aan de basisscholen daaraan niet afdoet. Aangezien belanghebbende bij het voldoen van omzetbelasting op aangifte aanvankelijk geen aanspraak had gemaakt op aftrek van omzetbelasting, heeft zij bezwaar gemaakt tegen de op aangifte over de onderwerpelijke tijdvakken voldane bedragen en verzocht om teruggaven.
2.1.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende slechts gedeeltelijk recht op aftrek heeft van de haar in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting, aangezien de hiervoor in 2.1.4 bedoelde goederen en diensten mede zijn gebruikt voor het om niet gelegenheid geven tot sportbeoefening aan de basisscholen en in zoverre niet, aldus de Inspecteur, worden gebruikt voor belaste handelingen. Daarbij heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de ten behoeve van één van de sportaccommodaties afgenomen goederen en diensten op basis van de door belanghebbende verstrekte bezettingsoverzichten voor 70 percent worden gebruikt voor belaste handelingen, ten aanzien van een andere sportaccommodatie voor 79 percent, en voor de overige accommodaties voor 55,35 percent. In overeenstemming met deze percentages heeft hij in zoverre teruggaven van omzetbelasting verleend.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het aan de basisscholen om niet ter beschikking stellen van de sportaccommodaties afzonderlijk - als zelfstandige handeling - moet worden beschouwd en moet worden onderscheiden van het verrichten van prestaties jegens de andere gebruikers aangezien het enige verband tussen de jegens de bassischolen verrichte prestaties en die jegens andere gebruikers wordt gevormd door de sportaccommodaties als zodanig. Aangezien belanghebbende voor de jegens de basisscholen verrichte handelingen geen vergoeding bedingt, is naar ’s Hofs oordeel in zoverre geen sprake van economische activiteiten die onder de werking van BTW-richtlijn 2006 vallen. Naar het oordeel van het Hof doet hetgeen in paragraaf 3.6.4 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, Stcrt. 2011, 21834, V-N 2012/6.16 (hierna: het Besluit), is vermeld, daaraan niet af. Het Hof heeft tevens geconcludeerd dat de kosten die verband houden met het om niet aan de basisscholen ter beschikking stellen van de sportaccommodaties niet zijn opgenomen in de prijzen die aan de betalende gebruikers in rekening worden gebracht waarbij het Hof onder meer in aanmerking heeft genomen dat de exploitatie van de sportaccommodaties leidt tot een bedrijfseconomisch verlies dat vanuit de algemene middelen van belanghebbende wordt gefinancierd.
Een en ander brengt naar ’s Hofs oordeel met zich dat de hiervoor in 2.1.4 bedoelde bedragen aan omzetbelasting niet volledig aftrekbaar zijn, maar slechts voor zover het gebruik van de desbetreffende goederen en diensten kan worden toegerekend aan het tegen vergoeding ter beschikking stellen van de sportaccommodaties.
2.3.1.
De middelen richten zich tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Zij betogen – mede onder verwijzing naar het Besluit - dat het Hof op basis van een onjuist toetsingskader tot het oordeel komt dat belanghebbende de sportaccommodaties gebruikt voor activiteiten die met het oog op de heffing van omzetbelasting moeten worden onderscheiden in met omzetbelasting belaste handelingen en in handelingen die niet binnen de werkingssfeer van BTW-richtlijn 2006 vallen. Het doen gebruiken van de sportaccommodaties vormt als zodanig – aldus de middelen - één onsplitsbare economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van BTW-richtlijn 2006, waardoor recht op volledige aftrek van de omzetbelasting bestaat voor goederen en diensten die belanghebbende met het oog op het gebruik van de sportaccommodaties afneemt.
2.3.2.
Een ondernemer heeft ingevolge artikel 15, lid 1, van de Wet recht op aftrek van aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover hij aangeschafte goederen en afgenomen diensten gebruikt voor belaste handelingen. Niet is uitgesloten dat aangeschafte goederen of afgenomen diensten die geheel of gedeeltelijk worden gebruikt voor andere handelingen dan de prestaties die de ondernemer tegen vergoeding verricht, niettemin worden aangemerkt als ‘gebruikt voor belaste handelingen’ (vergelijk onder meer HvJ 22 oktober 2015, Sveda UAB, C-126/14, ECLI:EU:C:2015:712, V-N 2015/65.19, en HR 11 mei 2012, nr. 11/02840, ECLI:NL:HR:2012:BW5405, BNB 2012/287).
2.3.3.
Uit hetgeen hiervoor in 2.1.3 is overwogen volgt dat belanghebbende de hiervoor in 2.1.4 vermelde goederen en diensten heeft gebruikt voor het verrichten van belaste handelingen als hiervoor in 2.3.2 bedoeld. Zij heeft de goederen en diensten echter tevens aangewend met het oog op het zonder vergoeding aan de basisscholen gelegenheid geven tot sportbeoefening. Het Hof heeft op de hiervoor in 2.2 vermelde gronden geoordeeld dat de omzetbelasting op de kosten verbonden aan de terbeschikkingstelling van de sportaccommodaties - waaronder kennelijk de hiervoor in 2.1.4 vermelde goederen en diensten zijn begrepen - slechts aftrekbaar is voor zover deze kosten kunnen worden toegerekend aan de economische activiteiten van belanghebbende, te weten de terbeschikkingstelling tegen vergoeding. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Op grond hiervan falen de middelen, die ten onrechte ervan uitgaan dat in een geval als het onderhavige aan de omstandigheid dat de goederen en diensten mede worden gebruikt om zonder vergoeding gelegenheid te geven tot sportbeoefening, voor het recht op aftrek geen betekenis toekomt.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.