In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrek van omzetbelasting door een belanghebbende die sportaccommodaties ter beschikking stelde aan basisscholen en andere gebruikers. De belanghebbende had gedurende de jaren 2009 en 2010 verschillende binnensportaccommodaties in eigendom en stelde deze ter beschikking aan basisscholen zonder vergoeding, alsook tegen vergoeding aan andere partijen zoals sportverenigingen en bedrijven. De Inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de belanghebbende slechts gedeeltelijk recht had op aftrek van de omzetbelasting, omdat een deel van de kosten ook betrekking had op de om niet ter beschikking gestelde sportaccommodaties aan basisscholen.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de handelingen jegens de basisscholen en andere gebruikers als zelfstandige handelingen moesten worden beschouwd. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de kosten die verband hielden met het om niet ter beschikking stellen van de sportaccommodaties niet volledig aftrekbaar zijn. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende de goederen en diensten ook had aangewend voor het zonder vergoeding geven van gelegenheid tot sportbeoefening, wat van invloed was op het recht op aftrek van de omzetbelasting.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de middelen van de belanghebbende falen, omdat het Hof op juiste gronden had geoordeeld dat de omzetbelasting op de kosten verbonden aan de terbeschikkingstelling van de sportaccommodaties slechts aftrekbaar is voor zover deze kosten kunnen worden toegerekend aan de economische activiteiten van de belanghebbende, te weten de terbeschikkingstelling tegen vergoeding. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.