ECLI:NL:RBZWB:2019:1062

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
BRE - 17 _ 5071_5075
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaald gebleven belastingaanslagen en verzuimboeten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 februari 2019 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van twee bestuurders van [A BV] voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen en de daarmee samenhangende verzuimboeten. De ontvanger van de Belastingdienst had de bestuurders aansprakelijk gesteld op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990, in samenhang met artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen. De rechtbank oordeelde dat de bestuurders terecht aansprakelijk waren gesteld, maar dat de hoogte van de aansprakelijkstellingen verminderd diende te worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de aansprakelijkstellingen voor de verzuimboeten met 20% verminderd, waardoor het totaalbedrag per bestuurder op € 421.187 kwam. De beroepen van de bestuurders werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is gedaan in het kader van een bestuursrechtelijke procedure, waarbij de rechtbank de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie in acht nam.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/5071 en 17/5075
uitspraak van 13 februari 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1], domicilie kiezende te Maastricht, en
[belanghebbende 2], domicilie kiezende te Maastricht,
belanghebbenden,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbenden ieder bij beschikking met dagtekening 1 mei 2014 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW), in samenhang met de artikelen 2, tweede lid, onderdeel a en 32, tweede lid, van de IW en – naar de rechtbank verstaat – artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en premiebesluiten (hierna: de Wfsv) aansprakelijk gesteld voor het door [A BV] onbetaald laten van naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken 10-2013 tot en met 02-2014, de daarmee samenhangende verzuimboeten en kosten. Het betreft de volgende beschikkingen:
Zaaknr.
Belanghebbende
Beschikkingsnummer
Onbetaald (totaalbedrag)
17/5071
[belanghebbende 1]
[beschikkingsnummer 1]
€ 422.165
17/5075
[belanghebbende 2]
[beschikkingsnummer 2]
€ 422.165
(hierna: de beschikkingen)
1.2.
De ontvanger heeft bij uitspraken op bezwaar van 27 augustus 2014 de beschikkingen gehandhaafd. Belanghebbenden hebben hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen bij uitspraken van 14 juni 2016 gegrond verklaard en de zaken naar de ontvanger teruggewezen om belanghebbenden alsnog te horen. Daarbij heeft de rechtbank een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend van € 3.500 per belanghebbende.
1.3.
De ontvanger heeft bij uitspraken op bezwaar van 7 juni 2017, na het horen, de bezwaren afgewezen.
1.4.
Belanghebbenden hebben bij brieven van 14 juli 2017, ontvangen bij de rechtbank op 17 juli 2017, beroep ingesteld tegen diverse uitspraken op bezwaar waaronder de 1.3. vermelde uitspraken. De beroepen tegen deze laatste uitspraken zijn geregistreerd onder de in 1.1 vermelde zaaknummers. De andere beroepen van belanghebbenden staan geregistreerd onder de zaaknummers 17/5070, 17/5072 tot en met 17/5074. Ter zake van al deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende [belanghebbende 1] eenmaal griffierecht geheven, groot € 46 en van belanghebbende [belanghebbende 2] eenmaal griffierecht geheven, groot € 46 .
1.5.
De ontvanger heeft verweerschriften ingediend.
1.6.
Tijdens de zitting in andere zaken van belanghebbenden (met zaaknummers 16/3532 tot en met 16/3535) is besloten de in 1.4 vermelde beroepszaken, waaronder de onderhavige, tegelijk te behandelen met die andere zaken op een latere zittingsdatum.
1.7.
Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend. Het gaat om de volgende stukken:
  • Brief van 1 mei 2018 van de ontvanger met bijgevoegd onder meer CD-ROM’s;
  • Brief van 7 juni 2018 van belanghebbenden;
  • Brief van 11 juni 2018 van belanghebbenden met bijgevoegd onder meer een usb-stick;
  • Brief van 25 juli 2018 van de ontvanger met bijgevoegd onder meer CD-ROM’s;
  • Brief van 10 augustus 2018 van de ontvanger met een aanvulling op de verweerschriften;
  • Brief van 2 oktober 2018 van belanghebbenden.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2018 te Breda. Ter zitting zijn de beroepen van belanghebbenden met de zaaknummers 16/3532 tot en met 16/3535 en 17/5070 tot en met 17/5075 tegelijkertijd behandeld. Voor een overzicht van de aldaar verschenen en gehoorde personen en het ter zitting verhandelde verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.
1.9.
Bij brief van 20 december 2018 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1
Belanghebbenden waren vanaf 2 mei 2011 bestuurders van [A BV] (hierna: [A BV] ). Deze vennootschap exploiteerde in onderhavige tijdvakken een uitzendbureau. De uitzendkrachten waren hoofdzakelijk werkzaam in de infrastructuur en bij metaalbedrijven.
2.2.
Namens [A BV] zijn voor de tijdvakken 10-2013 tot en met 02-2014 aangiften loonheffingen ingediend. [A BV] heeft de op die aangiften verschuldigde bedragen niet afgedragen. Als gevolg daarvan heeft de inspecteur van de Belastingdienst naheffingsaanslagen loonheffingen en gelijktijdig bij beschikkingen (betaal)verzuimboeten aan [A BV] opgelegd.
2.3.
De ontvanger heeft bij brief van 10 december 2013 de melding betalingsonmacht van [A BV] ter zake van de aangifte loonheffingen over het tijdvak 10 (periode 9 september tot en met 6 oktober) van het jaar 2013 als rechtsgeldig aangemerkt.
2.4.
De ontvanger heeft bij brief van 10 februari 2014 de melding betalingsonmacht van [A BV] ter zake van de aangifte loonheffingen met betrekking tot het tijdvak 13 (periode 2 december 2013 tot en met 31 december) van het jaar 2013 als rechtsgeldig aangemerkt.
2.5.
Het onder 1.1 vermelde onbetaalde totaalbedrag van € 422.165 bestaat uit:
Periode van – tot en met
Tijd-
vak
Loonheffingen
Verzuim-boete
Kosten
Betaling /
verrekening
Onbetaald
Jaar 2013
9 sept - 6 okt
10
€ 233.060
€ 2.146
-
-/- € 18.496
€ 216.710
7 okt - 2 nov
11
€ 90.181
-
-
-/- € 14
€ 90.167
4 nov - 1 dec
12
€ 27.046
€ 540
€ 15
€ 27.601
2 dec - 31 dec
13
€ 35.103
€ 690
€ 15
€ 35.808
Jaar 2014
1 jan – 26 jan
1
€ 46.326
€ 1.389
-
€ 47.715
27 jan – 23 feb
2
€ 4.044
€ 121
-
€ 4.165
Totaal
€ 435.760
€ 4.886
€ 30
-/- € 18.510
€ 422.166

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil:
of belanghebbenden terecht aansprakelijk zijn gesteld;
of belanghebbenden in aanmerking komen voor een (hogere) kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Voor het geval belanghebbenden terecht aansprakelijk zijn gesteld, zijn de hoogte van de aansprakelijkstellingen, waaronder die voor de verzuimboeten en de kosten, niet in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting(en).
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de beschikkingen aansprakelijkstelling. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de IW is ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam zoals [A BV] , overeenkomstig het bepaalde in de daarop volgende leden. Deze aansprakelijkheid geldt dienovereenkomstig voor de premies voor de volksverzekeringen en de premies voor de werknemersverzekeringen (artikel 60 van de Wfsv). Niet in geschil is dat belanghebbenden in de onderhavige tijdvakken bestuurders zijn van [A BV] .
4.2.
Het derde lid van artikel 36 van de IW bepaalt dat indien de betalingsonmacht op correcte wijze is gemeld de bestuurder aansprakelijk is indien aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan die bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip van de melding van betalingsonmacht. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de onderhavige belastingschulden een rechtsgeldige melding betalingsonmacht is gedaan. De ontvanger heeft ter zitting erkend dat op hem de bewijslast rust dat sprake is kennelijk onbehoorlijk bestuur in voorbedoelde zin.
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 juni 2018, nr. 17/0236,
ECLI:NL:HR:2018:853, BNB 2018/131, het volgende overwogen (voor zover van belang):
‘2.2.2. Kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, lid 3, van de Invorderingswet 1990 (…) doet zich voor als de bestuurder van een lichaam heeft bewerkstelligd dat belastingschulden van dat lichaam onbetaald bleven en hij zich ervan bewust was of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat zijn handelingen of gedragingen tot gevolg zouden hebben dat te weinig belasting zou worden betaald (vgl. HR 14 augustus 2015, nr. 13/01940, ECLI:NL:HR:2015:2161, BNB 2015/207, en HR 4 februari 2011, nr. 09/03451, ECLI:NL:HR:2011:BP2982, BNB 2011/109).’
4.4.
De rechtbank doet heden ook uitspraak in (onder andere) zaaknummers 17/5072, 17/5073 en 16/3532 tot en met 16/3535 ten name van belanghebbenden. In rechtsoverwegingen 4.72 tot en met 4.80 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur aan de zijde van belanghebbenden. Dit oordeel geldt dienovereenkomstig ook voor deze zaken.
Opmerking verdient daarbij het volgende. De feiten en omstandigheden waarop de rechtbank kennelijk onbehoorlijk bestuur aanwezig acht, houden voor een deel direct inhoudelijk verband met (het ontstaan van) de belastingschulden in die andere zaken; de rechtbank verwijst in het bijzonder naar de zwaarwegende omstandigheid genoemd in rechtsoverweging 4.78 van voornoemde uitspraak. Dat directe inhoudelijke verband is niet aanwezig met betrekking tot de onderhavige belastingschulden. Dat is echter ook niet vereist. Het gaat erom dat sprake is van aan belanghebbenden te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip van de melding(en) van betalingsonmacht én dat door dat kennelijk onbehoorlijk bestuur de onderhavige belastingschulden onbetaald zijn gebleven. De voornoemde omstandigheid is daarom ook voor deze zaken van belang.
4.5.
Dit betekent dat belanghebbenden terecht aansprakelijk zijn gesteld. Voor dat geval is de hoogte van de aansprakelijkstellingen niet in geschil (zie 3.1).
4.6.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank wel aanleiding tot ambtshalve matiging van de aansprakelijkstelling voor de verzuimboeten van in totaal € 4.886, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak (vgl. rov 4.15 van de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 19 mei 2017, nr. 15/01171, ECLI:NL:GHSHE:2017:2268). De beschikkingen aansprakelijkstelling zijn van 1 mei 2014. Tussen voornoemde datum en de datum van deze uitspraak van de rechtbank (15 februari 2019) is een periode van ongeveer vier jaren en tien maanden verstreken. De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. De terugwijzing (zie 1.2) is een omstandigheid die niet voor rekening komt van belanghebbenden. De redelijke termijn is dus met meer dan twee jaren overschreden (‘undue delay’). Dit geeft aanleiding tot vermindering van het aansprakelijkgestelde bedrag met € 978 (20% van € 4.886). De enkele ambtshalve constatering dat de redelijke termijn is overschreden leidt er echter niet toe dat de beroepen gegrond zijn en dat belanghebbenden in aanmerking komen voor vergoeding van de proceskosten en het griffierecht (zie Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053, BNB 2011/286).
4.7.
Gelet op het vorenstaande dient, voor iedere belanghebbende, het bedrag van de aansprakelijkstelling met € 978 te worden verminderd tot € 421.187.
Kostenvergoeding bezwaarfase?
4.8.
Belanghebbenden hebben gesteld dat nu de ontvanger de hoorplicht heeft geschonden in de bezwaarfase, zij in aanmerking komen voor een vergoeding van de werkelijke gemaakte kosten van € 15.998,84 in de bezwaarfase voor hen beiden tezamen. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat in een bestuursrechtelijke procedure pas grond is voor vergoeding van de kosten in bezwaar indien de beschikkingen aansprakelijkstelling worden herroepen wegens aan de ontvanger te wijten onrechtmatigheid. De ontvanger heeft de bezwaren afgewezen bij uitspraken van 7 juni 2017. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat deze beslissingen tevergeefs in beroep zijn bestreden. Dit betekent dat geen sprake is van een herroeping van de beschikkingen. Aan een kostenveroordeling voor de bezwaarfase wordt derhalve niet toegekomen.
Conclusie
4.9.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vermindert elk van de beschikkingen aansprakelijkstelling tot € 421.187.
Deze uitspraak is gedaan op 13 februari 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.