ECLI:NL:HR:2018:853

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
17/02362
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkstelling en kennelijk onbehoorlijk bestuur met betrekking tot loonheffing en omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 17/02362. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 april 2017, waarin het Hof een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 had bevestigd. Deze aansprakelijkstelling was gericht op de loonheffing en omzetbelasting van [A] B.V. over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof over kennelijk onbehoorlijk bestuur onvoldoende gemotiveerd was. Het Hof had zich gebaseerd op een controlerapport over de omzetbelasting van 2010, maar dit rapport bood geen voldoende onderbouwing voor de conclusie dat belanghebbende als bestuurder verantwoordelijk was voor het niet betalen van de belastingen in de jaren 2011-2012. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

8 juni 2018
nr. 17/02362
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof 's-Hertogenboschvan 6 april 2017, nr. 14/00379, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/2477) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [A] B.V. te [Z] nageheven loonheffing en omzetbelasting over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 en daarmee samenhangende bedragen aan boete, rente en kosten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Middel 1 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.2.1.
Middel 2 richt zich tegen het oordeel van het Hof, inhoudende dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende is te wijten dat de door [A] B.V. (hierna: de BV) verschuldigde loonheffing over de periode 1 juni 2011 tot en met 31 maart 2012 en de door de BV verschuldigde omzetbelasting over de maanden juli en december 2011 niet (volledig) zijn betaald.
2.2.2.
Kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, lid 3, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) doet zich voor als de bestuurder van een lichaam heeft bewerkstelligd dat belastingschulden van dat lichaam onbetaald bleven en hij zich ervan bewust was of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat zijn handelingen of gedragingen tot gevolg zouden hebben dat te weinig belasting zou worden betaald (vgl. HR 14 augustus 2015, nr. 13/01940, ECLI:NL:HR:2015:2161, BNB 2015/207, en HR 4 februari 2011, nr. 09/03451, ECLI:NL:HR:2011:BP2982, BNB 2011/109).
2.2.3.
Ter onderbouwing van zijn hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel heeft het Hof gewezen op een rapport dat is opgemaakt van een bij de BV ingesteld onderzoek betreffende de omzetbelasting over het jaar 2010. Volgens het Hof blijkt uit dat rapport dat de BV geen deugdelijke administratie voerde, aangezien niet alle omzet werd aangegeven, en dat de in de administratie verwerkte facturen geen betrekking hebben op reële prestaties die aan de BV zijn verricht.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kunnen het voormelde rapport betreffende de omzetbelasting over het jaar 2010 en de daarop gebaseerde overwegingen van het Hof niet het oordeel dragen dat belanghebbende als bestuurder van de BV door zijn onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan de in artikel 36, lid 2, van de Wet bedoelde melding van betalingsonmacht, heeft bewerkstelligd dat de door de BV verschuldigde loonheffing over de periode 1 juni 2011 tot en met 31 maart 2012 en de door de BV verschuldigde omzetbelasting over de maanden juli en december 2011 niet (volledig) zijn betaald. Evenmin kan dat een en ander het oordeel dragen dat belanghebbende zich ervan bewust was of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat zijn handelingen of gedragingen in die periode tot gevolg zouden hebben dat deze loonheffing en omzetbelasting niet (volledig) zouden worden betaald. Middel 2 slaagt derhalve.
2.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.