In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die als bestuurder van een vennootschap fungeert, en de ontvanger van de Belastingdienst. De ontvanger had de belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 24.900, dat de vennootschap niet had betaald aan omzetbelasting over het kalenderjaar 2011. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende terecht aansprakelijk was gesteld, omdat de vennootschap grove schuld had getoond door te lage aangiften te doen. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende, als bestuurder, niet had aangetoond dat hij niet verantwoordelijk was voor de niet-betaling van de omzetbelasting. De rechtbank concludeerde dat de ontvanger niet alleen het vermoeden van onbehoorlijk bestuur had aangetoond, maar dat de belanghebbende ook niet in staat was geweest om tegenbewijs te leveren. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en handhaafde de beschikking van de ontvanger.