In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag successierecht. De inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd op basis van de veronderstelling dat de belanghebbende gerechtigd was tot vermogen dat door de erflaatster in het buitenland werd aangehouden. De inspecteur baseerde zijn standpunt op becijferingen van de IB-inspecteur, maar de onderliggende gegevens waren niet overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet verplicht was om gegevens te overleggen die hij niet had, maar dat de ingebrachte gegevens onvoldoende waren om aan te tonen dat de erflaatster op de overlijdensdatum daadwerkelijk vermogen in het buitenland aanhield. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslag en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.500 en moest hij het griffierecht van € 46 vergoeden. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien, omdat terugwijzing naar de inspecteur niet in het belang van de belanghebbende zou zijn. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het opleggen van belastingaanslagen en de rechten van belanghebbenden in het bestuursrecht.