In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 augustus 2018 uitspraak gedaan in drie samenhangende belastingzaken van belanghebbende B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De zaken betroffen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voor drie verschillende voertuigen, waarbij belanghebbende bezwaar had aangetekend tegen de beslissingen van de inspecteur. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur volledig tegemoet was gekomen aan de enige bezwaargrond van belanghebbende, waardoor de hoorplicht niet was geschonden. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond voor zover deze betrekking hadden op de rentebeschikkingen, maar was onbevoegd om uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur in de onderhavige zaken dezelfde benadering voorstond als in eerdere zaken, waarbij rente bij teruggaaf van BPM werd vergoed op basis van artikel 30ha van de AWR. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de inspecteur in strijd met het Unierecht had gehandeld en dat de bewijslast voor de ex-rentalkorting bij belanghebbende lag. De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende en gelastte de vergoeding van het griffierecht.