ECLI:NL:RBZWB:2018:4324

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6964
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en medische vrijstelling: ontvankelijkheid van beroepen en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een arts, die omzetbelasting heeft voldaan voor bepaalde behandelingen, en de inspecteur van de Belastingdienst. De arts heeft geweigerd een vaststellingsovereenkomst (VSO) te ondertekenen, omdat deze een voorwaarde bevatte om afstand te doen van schadevergoeding. De inspecteur heeft in de bezwaarfase teruggaven verleend voor enkele tijdvakken, maar de rechtbank oordeelt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn. Dit is gebaseerd op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat de bestuursrechter alleen bevoegd is om schadevergoeding toe te kennen bij een gegrond beroep. Aangezien de inspecteur volledig aan het bezwaar tegemoet is gekomen, kan het beroep niet leiden tot een gegrond beroep over de inhoudelijke kwestie. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken ter ondersteuning van haar beslissing.

Daarnaast heeft de rechtbank de ontvankelijkheid van de beroepen met betrekking tot andere tijdvakken beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de overschrijdingen van de beroepstermijnen verschoonbaar zijn, maar dat de bezwaren met betrekking tot bepaalde tijdvakken terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank kan niet ingaan op het verzoek om schadevergoeding, omdat dit alleen kan worden ingediend bij de civiele rechter. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en heeft de beroepen met betrekking tot het eerste kwartaal van 2013 en het eerste tot en met het derde kwartaal van 2015 niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de overige beroepen ongegrond zijn verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: BRE 16/6964 tot en met 16/6974
uitspraak van 16 juli 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft telkens op aangifte omzetbelasting voldaan over de volgende tijdvakken:
Zaaknummer (BRE)
Tijdvak
16/6964
eerste kwartaal 2013
16/6965
tweede kwartaal 2013
16/6966
derde kwartaal 2013
16/6967
vierde kwartaal 2013
16/6968
eerste kwartaal 2014
16/6969
tweede kwartaal 2014
16/6970
derde kwartaal 2014
16/6971
vierde kwartaal 2014
16/6972
eerste kwartaal 2015
16/6973
tweede kwartaal 2015
16/6974
derde kwartaal 2015
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren gericht tegen de voldoening van omzetbelasting op aangiften over het eerste kwartaal van 2013 en over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2015 bij uitspraken gegrond verklaard en de door belanghebbende over die kwartalen gevraagde teruggaven – telkens gelijk aan de op aangiften voldane omzetbelasting – verleend.
De inspecteur heeft de bezwaren gericht tegen de voldoening van omzetbelasting op aangiften over het tweede kwartaal van 2013 tot en met het vierde kwartaal van 2014 bij uitspraken niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft deze bezwaren mede aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en heeft die verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 augustus 2016, ontvangen door de rechtbank bij fax van dezelfde datum, beroep ingesteld tegen de onder 1.2 vermelde beslissingen. De griffier heeft van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 168.
1.4.
Bij brief van 24 oktober 2017 heeft de griffier van de rechtbank aan de gemachtigde van belanghebbende gevraagd of – kort gezegd – er aanleiding is deze zaken in te trekken gelet op een eerdere procesafspraak om deze zaken aan te houden in verband met vergelijkbare zaken en gelet op het feit dat er inmiddels uitspraak is gedaan in die zaken. Bij fax van 17 november 2017 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van drie weken voor een reactie. Nadat daarna diverse keren is gerappelleerd, heeft de rechtbank bij brief van 20 december 2017 gemeld de procedure voort te zetten. Bij brief van 23 april 2018 heeft gemachtigde aangegeven dat hij het beroep in de onderhavige zaken niet zal intrekken, maar een uitspraak wenst.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.
1.7.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek zijn de zaken, vanwege verwantschap met andere bij deze rechtbank aanhangige zaken, met toepassing van artikel 8:13 van de Awb, door deze rechtbank behandeld.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is arts en ondernemer voor de omzetbelasting. Belanghebbende heeft in de onderhavige tijdvakken omzetbelasting op aangifte voldaan ter zake van bepaalde door belanghebbende verrichte behandelingen (hierna: de bestreden omzetbelasting).
2.2.
Een aantal belangenorganisaties van artsen heeft in de jaren 2012 tot en met 2014 overleg gevoerd met het Ministerie van Financiën over de verschuldigdheid van omzetbelasting over behandelingen als hier aan de orde. Dit heeft ertoe geleid dat een aantal artsen een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) met de Belastingdienst heeft gesloten. In een tot de gedingstukken behorende concept VSO staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
3.2.
Partij A [Rechtbank: belastingplichtige] heeft bezwaar aangetekend tegen een voldoening op aangifte, een naheffingsaanslag dan wel een teruggaafbeschikking waarbij de medische vrijstelling van omzetbelasting niet is toegepast.
(…)
4.10.
Voor de betalingen op aangifte over tijdvakken die aanvangen na het tijdvak waarvoor Partij A een bezwaarschrift heeft ingediend tot uiterlijk het moment waarop de uitkomst van de procedure onherroepelijk vaststaat, geldt het volgende. Partij A hoeft voor de in geschil zijnde diensten geen bezwaar in te dienen voor de tijdvakken die eindigen na de datum van ondertekening van deze Vaststellingsovereenkomst. (…) Hierbij wordt opgemerkt dat Partij A voor de bedoelde tijdvakken wel bezwaar moet maken indien zij bezwaar wenst te maken tegen zaken die niet in geschil zijn in het kader van deze Vaststellingsovereenkomst. Partij B [Rechtbank: de inspecteur] zal onder de hierna te noemen voorwaarde de [op] aangifte gedane betalingen omzetbelasting en/of naheffingsaanslagen omzetbelasting ambtshalve binnen een redelijke termijn in overeenstemming brengen met de uitkomsten van de proefprocedure. (…)
(…)
6.2.
Partij A doet (…) hierbij uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud afstand van het recht om in of buiten rechte een vergoeding van schade, rente en dergelijke te vorderen, met uitzondering van een verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. (…)”
2.3.
Belanghebbende heeft geen VSO ondertekend.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
In hoeverre zijn de beroepen ontvankelijk?
Zijn de termijnoverschrijdingen in de bezwaarfase verschoonbaar?
Is de inspecteur gehouden om ook bij niet-ontvankelijkheid van de bezwaren teruggaaf van omzetbelasting te verlenen?
Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf I: ontvankelijkheid beroep eerste kwartaal 2013 en eerste tot en met derde kwartaal 2015
4.1.1.
De inspecteur is aan het bezwaar met betrekking tot deze kwartalen geheel tegemoetgekomen door teruggaaf te verlenen voor het gehele bedrag dat aan omzetbelasting in die kwartalen is geheven. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat er daarom geen sprake is van een procesbelang en dat de beroepen die op die kwartalen betrekking hebben, daarom niet-ontvankelijk zijn.
De rechtbank is het met de inspecteur eens. Nu belanghebbende het gehele bedrag aan omzetbelasting heeft teruggekregen, kan het beroep belanghebbende in zoverre immers niet in een betere positie brengen.
Belanghebbende gaat er mogelijk van uit dat een procesbelang is gelegen in het verzoek om schadevergoeding. Dat is echter niet het geval. In een situatie waarin pas gedurende de beroepsfase volledig aan belanghebbende wordt tegemoetgekomen, kan een aanspraak op schadevergoeding meebrengen dat er toch nog een procesbelang is. Hier is echter reeds bij de uitspraak op bezwaar volledig aan belanghebbende tegemoetgekomen. Uit het hier toepasselijke artikel 8:73 (oud) Awb volgt dat de bestuursrechter slechts bevoegd is een schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond beroep. Nu reeds volledig aan belanghebbende is tegemoetgekomen in de bezwaarfase, kan het beroep niet leiden tot een gegrond beroep over de inhoudelijke kwestie. Aan de beoordeling van schadevergoeding kan de bestuursrechter dan niet toekomen. Dit verhoudt zich ook goed tot de achtergrond van artikel 8:73 (oud) Awb. Achtergrond van het toekennen van de bevoegdheid aan de bestuursrechter om te beslissen over vorderingen tot schadevergoeding is dat het volgens de wetgever uit het oogpunt van efficiënte rechtsbedeling en rechtsbescherming aantrekkelijk is, indien de burger in een en dezelfde procedure zijn schade vergoed kan krijgen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 149). Hier speelt in beroep echter geen geschil over de heffing. Daarbij komt dat het belastingrecht niet een zogenoemd ‘zelfstandig schadebesluit’ kent, althans niet in de zin dat tegen een dergelijk besluit bezwaar en beroep open staat. Een zelfstandig schadebesluit is immers geen voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ook in dat opzicht is er geen aanleiding om in een zaak als hier de belastingrechter bevoegd te achten om te oordelen over de vordering tot schadevergoeding. De civiele rechter is bevoegd.
De beroepen die op de voornoemde kwartalen betrekking hebben, zijn dus niet-ontvankelijk.
Vooraf II: ontvankelijkheid van de beroepen met betrekking tot het tweede kwartaal van 2013 tot en met het vierde kwartaal van 2014
4.1.2.
Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat de overschrijdingen van de beroepstermijn verschoonbaar zijn. Na de geschriften van 27 juni 2016 – die gelet op hun bewoordingen de uitspraken op bezwaar vervatten – zijn namelijk vóór het einde van de beroepstermijnen door Belastingdienst Apeldoorn biljetten verstuurd, die twijfel hebben kunnen doen rijzen over welke geschriften de uitspraken op bezwaar zijn. De beroepen zijn daarom ontvankelijk.
De niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren met betrekking tot het tweede kwartaal van 2013 tot en met het vierde kwartaal van 2014
4.2.
Tussen partijen is (terecht) niet in geschil dat het bezwaarschrift voor zover dat op voornoemde kwartalen betrekking heeft niet binnen de bezwaartermijnen is ingediend. In geschil is of desondanks de bezwaren ontvankelijk zijn.
4.3.
Belanghebbende beroept zich op de VSO, naar de rechtbank begrijpt daarbij stellende dat de VSO op belanghebbende van toepassing is en dat daarom ten aanzien van de onderhavige tijdvakken niet tijdig bezwaar hoefde te worden gemaakt. Voorts voert belanghebbende aan dat gelet op gedragingen van de Belastingdienst ervan mocht worden uitgegaan dat de VSO van toepassing was.
4.4.1.
De rechtbank stelt voorop dat ook als belanghebbende zich op de VSO zou kunnen beroepen, deze VSO niet inhoudt dat een ingediend bezwaarschrift als bezwaar heeft te gelden tegen toekomstige voldoeningen op aangifte. De VSO houdt slechts in dat, indien aan de orde, de op toekomstige aangiften voldane omzetbelasting ambtshalve wordt verminderd (zie 2.2). Nog afgezien daarvan, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een VSO tot stand is gekomen. Belanghebbende heeft de VSO niet willen ondertekenen in verband met de daarin opgenomen voorwaarde dat afstand wordt gedaan van schadevergoeding. In wat belanghebbende heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen enkele grond om te kunnen concluderen dat een VSO zonder die voorwaarde tot stand is gekomen.
4.4.2.
Voor zover erover wordt geklaagd dat de inspecteur – vanwege de in de VSO opgenomen voorwaarde dat afstand wordt gedaan van schadevergoeding – belanghebbende op onrechtmatige wijze heeft afgehouden van het ‘formeel sluiten’ van een VSO, heeft het volgende te gelden. Ook indien dat juist zou zijn, kan dat de termijnoverschrijding nog niet verschoonbaar maken. Overigens valt niet in te zien dat de inspecteur op dit punt onrechtmatig heeft gehandeld. De inspecteur mocht een aanbod tot een VSO doen met die voorwaarde. Het stond belanghebbende vervolgens vrij om dat aanbod al dan niet te aanvaarden.
4.4.3.
Voor zover belanghebbende aanvoert dat gelet op gedragingen van de Belastingdienst belanghebbende ervan mocht uitgaan dat de VSO (dienovereenkomstig) van toepassing was althans dat geen bezwaar hoefde te worden gemaakt, en dat belanghebbende om die reden eerder geen bezwaar heeft gemaakt, verwerpt de rechtbank dat betoog. Uit alles wat belanghebbende heeft aangevoerd volgt niet dat er – binnen de aan de orde zijnde bezwaartermijnen – een toezegging of andere gedraging van de Belastingdienst is geweest op basis waarvan belanghebbende redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat geen bezwaar meer moest worden gemaakt om rechten veilig te stellen. Dat geldt (dus) ook voor de door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de inspecteur de behandeling van de wel ingediende bezwaarschriften heeft aangehouden in afwachting van het resultaat van de proefprocedure.
4.4.4.
Ook overigens zijn geen omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de overschrijding van de bezwaartermijnen verschoonbaar is op grond van artikel 6:11 van de Awb.
4.5.
De bezwaren met betrekking tot het tweede kwartaal van 2013 tot en met het vierde kwartaal van 2014 zijn dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Met betrekking tot het beroep op Kühne & Heitz en ambtshalve teruggave
4.6.
Belanghebbende heeft met verwijzing naar het arrest Kühne & Heitz (HvJ EU 13 januari 2004, C-453/00) gesteld dat ook bij niet-ontvankelijkheid van de bezwaren teruggave van de te veel betaalde omzetbelasting dient te worden verleend. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat recht bestaat op ambtshalve teruggave op grond van artikel 65 van de AWR en het Besluit Fiscaal Bestuursrecht.
De rechtbank kan niet op deze stellingen ingaan omdat de rechtbank daartoe niet bevoegd is (zie in een vergelijkbare zaak Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 september 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6363, rov. 4.7 tot en met 4.10).
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
4.7.1.
Belanghebbende heeft om schadevergoeding verzocht, omdat hij door het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 mei 2013 (BLKB2013/810M, Staatscourant 2013 nr. 13136, hierna: het besluit van de staatssecretaris) is gedwongen om meer omzetbelasting in rekening te brengen en vervolgens op aangifte te voldoen dan op grond van de BTW-richtlijn was verschuldigd.
4.7.2.
Voor zover het verzoek ziet op het tweede kwartaal van 2013 tot en met het vierde kwartaal van 2014 overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende heeft zijn verzoek gegrond op artikel 8:88 en 8:89 van de Awb. In een zaak als hier is echter op grond van overgangsrecht (artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, Stb. 2013, 50) artikel 8:73 (oud) nog van toepassing (zie uitgebreider in een vergelijkbare zaak rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 september 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6317, rov. 4.3). Ingevolge dat artikel is veroordeling tot betaling van schadevergoeding alleen mogelijk bij een gegrond beroep. Nu om schade wordt verzocht ter zake van ongegronde beroepen (zie 4.5) wordt niet aan voornoemde voorwaarde voldaan, zodat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De onderhavige vordering tot vergoeding van schade kan uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld. Dat geldt ook voor zover het verzoek betrekking heeft op de andere kwartalen (zie 4.1.1). De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen (artikel 8:71 Awb).

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met betrekking tot het eerste kwartaal van 2013 en het eerste tot en met het derde kwartaal van 2015 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van belanghebbendes beroep op Kühne & Heitz en op ambtshalve teruggave en stelt vast dat in zoverre uitsluitend een vordering bij de civiele rechter kan worden ingesteld;
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van belanghebbendes verzoek tot vergoeding van de schade en stelt vast dat die vordering uitsluitend bij de civiele rechter kan worden ingesteld.
Deze uitspraak is gedaan op 16 juli 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.