Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 januari 2018 uitspraak gedaan over de bijtelling van loonheffingen voor een auto die aan een werknemer ter beschikking is gesteld door zijn werkgever. De werknemer, belanghebbende, betwistte het bijtellingspercentage dat door de inspecteur van de Belastingdienst was vastgesteld. De inspecteur hanteerde een bijtellingspercentage van 25% op basis van artikel 36c van de Wet LB 1964, terwijl de werknemer een percentage van 22% bepleitte, dat van toepassing is op auto's met een datum eerste toelating in 2017.
De rechtbank oordeelde dat het hanteren van het bijtellingspercentage van 25% niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM. De rechtbank stelde vast dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen van fiscale regels en dat de gekozen regeling niet evident van redelijke grond ontbloot is. De rechtbank concludeerde dat de overgangsregeling, die een hoger bijtellingspercentage voor oudere auto's hanteert, niet leidt tot verboden ongelijke behandeling.
De rechtbank verwierp ook de stelling van de belanghebbende dat de regeling inbreuk maakt op het ongestoord genot van eigendom, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank verklaarde de beroepen van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de eerdere beslissingen van de inspecteur werden bevestigd. De belanghebbende heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.