ECLI:NL:RBZWB:2018:1329

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
BRE - 16 _ 4945 t/m 16_4948
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na boekenonderzoek

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die zijn opgelegd aan de belanghebbenden, [A] en [B], naar aanleiding van een boekenonderzoek door de Belastingdienst. De rechtbank heeft op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de navorderingsaanslagen voor de jaren 2012 en 2013 zijn verminderd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de uitspraken op bezwaar had gedaan, maar dat er sprake was van schending van de hoorplicht en het motiveringsbeginsel. Hierdoor heeft de rechtbank de uitspraken op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslagen verminderd, omdat diverse door belanghebbenden opgevoerde kosten als zakelijke kosten moesten worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter geen oordeel kunnen vellen over de toekenning van nadere dwangsommen, omdat zij onbevoegd was om hierover te beslissen. De rechtbank heeft de belanghebbenden in het gelijk gesteld voor wat betreft de vermindering van de navorderingsaanslagen, maar heeft de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van door een derde verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/4945 tot en met 16/4948
uitspraak van 22 februari 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[A] en [B], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbenden over de jaren 2012 en 2013 de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente in rekening gebracht:
Zaaknr.
Belanghebbende
Jaar
Aanslagnummer
Inkomen
box 1
Rente
16/4945
[A]
2012
[aanslagnummer] .H.27.01
€ 44.654
€ 664
16/4946
[A]
2013
[aanslagnummer] .H.37.01
€ 39.798
€ 431
16/4947
[B]
2012
[aanslagnummer] .H.27.01
€ 35.878
€ 678
16/4948
[B]
2013
[aanslagnummer] .H.37.01
€ 31.078
€ 447
1.2.
Tegen de in 1.1 genoemde navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt.
1.3.
Belanghebbenden hebben beroep wegens het niet-tijdig beslissen op de bezwaren ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
1.4.
De inspecteur heeft bij beschikkingen voor elk bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen een dwangsom van € 1.260 aan belanghebbenden toegekend.
1.5.
Bij uitspraken van 24 mei 2016 – op diezelfde dag ook verzonden – heeft de rechtbank de in 1.3 vermelde beroepen gegrond verklaard en heeft zij de inspecteur gelast binnen vier weken na de dag waarop de uitspraken zijn verzonden te beslissen op de bezwaren van belanghebbenden tegen de navorderingsaanslagen, alle afzonderlijk op straffe van een dwangsom van € 100 per dag waarmee hij de hier genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000 in totaal.
1.6.
De inspecteur heeft bij geschriften van 21 en 22 juni 2016, waarbij is vermeld ‘Uitspraak op bezwaar’, de navorderingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente verminderd.
1.7.
Belanghebbenden hebben daartegen bij faxberichten van 28 juli 2016 beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van tweemaal € 46 (€ 46 per belanghebbende).
1.8.
De inspecteur heeft schriftelijk op de beroepschriften gereageerd.
1.9.
Belanghebbenden hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.10.
Partijen hebben toestemming gegeven aan de rechtbank om tussenuitspraken te doen zonder voorafgaande mondelinge behandeling van de zaken ter zitting. Bij tussenuitspraken van 20 september 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het hoorrecht is geschonden en dat sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraken op bezwaar. De rechtbank heeft vervolgens de zogenoemde bestuurlijke lus in de zin van artikel 8:51a van de Awb toegepast. Daarbij is de inspecteur in de gelegenheid gesteld om belanghebbenden volgens de regels te horen en de rechtbank binnen 12 weken na verzending van de tussenuitspraken te berichten of en zo ja in hoeverre het hoorgesprek reden is voor wijziging van de uitspraken op bezwaar en daarbij gemotiveerd in te gaan op de bezwaren van belanghebbenden die niet in de uitspraken op bezwaar zijn behandeld. Verder is iedere beslissing aangehouden.
1.11.
Belanghebbenden hebben op 28 november 2017 gelegenheid gekregen tot inzage in de stukken op het kantoor van de Belastingdienst. Het hoorgesprek heeft op 11 december 2017 plaatsgevonden. De inspecteur heeft bij brief van 13 december 2017 aan de rechtbank onder meer gemeld dat het hoorgesprek hem geen aanleiding heeft gegeven om de uitspraken op bezwaar te wijzigen.
1.12.
Partijen hebben in de periode tussen de datum van de tussenuitspraken en het onderzoek ter zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.13.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, belanghebbende [B] (hierna ook wel te noemen: [B] ), mede namens belanghebbende [A] (hierna ook wel te noemen: [A] ). Voor de overige verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbenden drijven een tweetal ondernemingen, te weten een onderneming genaamd de maatschap [C] (hierna: [C] ) en een onderneming genaamd de vennootschap onder firma [D] (hierna: [D] ).
2.2.
In 2014 en 2015 heeft een boekenonderzoek door de Belastingdienst bij beide ondernemingen plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek is met dagtekening 21 oktober 2015 een controlerapport opgemaakt. In het rapport wordt geconcludeerd dat de winst uit de ondernemingen over 2012 moet worden verhoogd met een bedrag van € 40.822 en de winst over 2013 met een bedrag van € 38.061.
2.3.
Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur de winstcorrecties bij iedere belanghebbende voor de helft in aanmerking genomen als inkomen uit werk en woning en de MKB-winstvrijstelling dienovereenkomstig verhoogd.
2.4.
Bij de in 1.6 vermelde geschriften zijn de navorderingsaanslagen verminderd. Bij de navorderingsaanslagen 2012 is – bij iedere belanghebbende – uitgegaan van een vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met € 415, en bij de navorderingsaanslagen 2013 van een vermindering van dat inkomen met € 808.
2.5.
In verband met de leesbaarheid zijn de feiten die betrekking hebben op de diverse (resterende) correctieposten, vermeld in onderdeel 4 van deze uitspraak.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
Zijn de artikelen 7:4 en 8:42 van de Awb geschonden?
Is er reden om terug te komen op de tussenuitspraken van 20 september 2017 (zie 1.10)?
Dienen de navorderingsaanslagen te worden vernietigd vanwege de handelwijze van ambtenaren van de Belastingdienst?
Zijn de navorderingsaanslagen tot te hoge bedragen vastgesteld?
Hebben belanghebbenden recht op de toekenning van de in 1.5 genoemde dwangsommen?
Hebben belanghebbenden recht op de toekenning van een proceskostenvergoeding voor door een derde verleende rechtsbijstand?
[B] heeft ter zitting verklaard dat de rechtbank de verzoeken om schadevergoeding buiten beschouwing kan laten. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat een aantal correctieposten (gedeeltelijk) kan vervallen.
3.2.
Belanghebbenden beantwoorden deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de navorderingsaanslagen.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslagen.

4.Beoordeling van het geschil

Schending van artikel 8:42 van de Awb?
4.1.
Ter zitting heeft [B] verklaard dat de rechtbank, indien de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van de navorderingsaanslagen toekomt, kan beslissen op grond van de aan de rechtbank overgelegde stukken. De rechtbank begrijpt hieruit dat de eerder ingenomen stelling met betrekking tot artikel 8:42 van de Awb geen behandeling behoeft.
Schending van artikel 7:4 van de Awb?
4.2.
Met betrekking tot het beroep op schending van artikel 7:4 van de Awb heeft [B] ter zitting verklaard dat belanghebbenden daarover enkel een beslissing van de rechtbank willen ontvangen, indien vernietiging van de uitspraken op bezwaar op die grond zou betekenen dat zij de in 1.5 genoemde dwangsommen verbeuren.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de beoordeling of een besluit is genomen los staat van de juistheid van het genomen besluit. Een vernietiging van de uitspraken op bezwaar op grond van schending van artikel 7:4 van de Awb, zou niet afdoen aan het feit dat de uitspraken op bezwaar wel eerder zijn genomen. De vernietiging brengt voor de toepassing van de dwangsomregeling niet mee dat de uitspraken op bezwaar geacht worden nimmer te zijn genomen. Bij vernietiging en terugwijzing geldt voor de nieuw te nemen uitspraak op bezwaar een nieuwe termijn (vgl. Hof Den Haag 12 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3662, rov. 7.3). Een en ander past ook bij de ratio van de dwangsomregeling, namelijk het geven van een prikkel aan het bestuursorgaan om (alsnog) te beslissen. Gelet op voorgaande en de in 4.2 vermelde verklaring, hoeft de klacht met betrekking tot artikel 7:4 van de Awb geen behandeling.
Tussenuitspraken
4.4.
De rechtbank heeft in de bezwaren van belanghebbenden tegen de tussenuitspraken van 20 september 2017 (zie 1.10) geen aanleiding gezien om terug te komen op de beslissing in de tussenuitspraken dat de 1.6 vermelde geschriften zijn aan te merken als uitspraken op bezwaar. Belanghebbenden hebben onder meer (opnieuw) aangevoerd dat de uitspraken op bezwaar geen beslissingen zijn op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen, maar op het bezwaar tegen een aan [C] opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting. Belanghebbende baseert dit standpunt er onder meer op dat de inspecteur de IB/PVV-bezwaarschriften kwijt was en daarom niet daarop heeft kunnen beslissen.
Zoals de rechtbank in de tussenuitspraken heeft geoordeeld, is de omstandigheid of de inspecteur al dan niet de beschikking had over de IB/PVV-bezwaarschriften niet relevant voor het antwoord op de vraag of uitspraken op bezwaar zijn gedaan. De in 1.6 vermelde geschriften zijn immers onmiskenbaar aan te merken als uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV. Bovendien mist het standpunt in die zin feitelijke grondslag dat de inspecteur – zoals hij ook heeft aangevoerd – via de in 1.3 vermelde beroepsprocedure de beschikking had gekregen over de IB/PVV-bezwaarschriften en dus daar ten tijde van de uitspraken op bezwaar wel over beschikte. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat de inspecteur in de toelichting op de uitspraken op bezwaar (onder meer) is ingegaan op de bezwaren tegen de winstcorrectie in verband met de betaalde belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm). Ook wat belanghebbenden overigens hebben aangevoerd – waaronder een beroep op artikel 1 Eerste Protocol EVRM – vormt geen aanleiding terug te komen op beslissingen in de tussenuitspraak.
Vernietiging uitspraken op bezwaar
4.5.
In de tussenuitspraken van 20 september 2017 is geoordeeld dat sprake is van schending van de hoorplicht en de motiveringsplicht en dat daaraan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt voorbijgegaan. De rechtbank zal daarom de uitspraken op bezwaar vernietigen en de beroepen gegrond verklaren. Na de toepassing van de bestuurlijke lus, kan de rechtbank zelf in de zaak voorzien.
Vernietiging navorderingsaanslagen vanwege de handelwijze van ambtenaren van de Belastingdienst?
4.6.
Belanghebbenden hebben zich beklaagd over de handelwijze van ambtenaren van de Belastingdienst en gesteld dat gelet op die handelwijze de navorderingsaanslagen vernietigd moeten worden. Belanghebbenden hebben zich in dat kader beroepen op het verdedigingsbeginsel.
Vast staat dat belanghebbenden voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op het concept van het in 2.2 genoemde controlerapport waarin de navorderingsaanslagen werden aangekondigd. Reeds daarom is de rechtbank van oordeel dat het verdedigingsbeginsel in de aanslagfase niet is geschonden (vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467, BNB 2016/65, rov. 2.2). De stelling van belanghebbenden dat onder andere de controleambtenaar onvoldoende met hun stellingen en bezwaren heeft gedaan, maakt dit oordeel niet anders.
4.7.
Verder begrijpt de rechtbank de klachten van belanghebbenden als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Een schending van dat beginsel kan echter enkel leiden tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en niet tot vernietiging van de navorderingsaanslagen (zie voor dit laatste HR 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146, BNB 1993/36). Nu de uitspraken op bezwaar reeds vernietigd worden (zie 4.5), hoeft de beroepsgrond op dit punt verder geen behandeling.
4.8.
Het beroep van belanghebbenden op artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM geeft de rechtbank evenmin aanleiding tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd. Aan de door belanghebbenden ingeroepen eis dat er, kort gezegd, procedurele garanties dienen te zijn tot effectieve betwisting van een belastingaanslag, wordt immers voldaan.
De hoogte van de navorderingsaanslagen 2012
4.9.
In het in 2.2 genoemde controlerapport heeft de controleambtenaar de winst uit onderneming in 2012 op tien onderdelen gecorrigeerd. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat correctie 6 (€ 345) voor 50% dient te vervallen en dat correctie 7 (€ 280) in zijn geheel dient te vervallen. Met betrekking tot de overige correcties oordeelt de rechtbank als volgt.
Correctie 1: Autokosten
4.10.
Met betrekking tot onderhavig belastingjaar is niet in geschil dat, mede gelet op gemaakte afspraken bij eerdere controles door de Belastingdienst, 13 auto’s tot het ondernemingsvermogen zijn en mochten worden gerekend. Wel is in geschil of alle autokosten (door de inspecteur berekend op circa € 50.000) in mindering mochten worden gebracht op de winst. De inspecteur acht een wagenpark van 13 auto’s voor twee ondernemers buiten proportie. Onder verwijzing naar het Cessna-arrest (HR 9 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8960, BNB 1983/202) heeft de inspecteur gesteld dat de extra kosten die samenhangen met het gebruik van dat aantal auto’s in een zodanige wanverhouding staan tot het nut daarvan voor de ondernemingen, dat geen redelijk denkend ondernemer daarvoor zou hebben gekozen. De inspecteur heeft daarom de autokosten met € 15.000 gecorrigeerd.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk maakt dat belanghebbenden door de aanschaf van 13 auto’s ten behoeve van de onderneming zodanig hoge autokosten hebben gemaakt dat geen redelijk denkend ondernemer dergelijke hoge autokosten zou maken. De rechtbank overweegt in dit verband dat niet is weersproken de stelling van belanghebbenden dat twee oldtimers van het merk Volvo Duett, voorzien van reclamestickers van [C] , niet worden gebruikt voor vervoer, maar voor reclamedoeleinden. Voor de toepassing van het zogenoemde Cessna-criterium met betrekking tot de autokosten dienen de hiervoor opgevoerde kosten van circa € 8.000 daarom buiten beschouwing te blijven.
Verder overweegt de rechtbank dat tot de autokosten ook de kosten van een auto behoren waarvoor een bijtelling privégebruik in aanmerking is genomen. Nu voor deze kosten al een correctie heeft plaatsgevonden wegens privégebruik, moeten ook deze kosten buiten beschouwing worden gelaten.
Daarnaast geldt voor een deel van de kosten, zoals het benzineverbruik, dat aannemelijk is dat deze kosten niet hoger zijn dan ingeval belanghebbenden slechts enkele auto’s hadden aangeschaft ten behoeve van de ondernemingen. Rekening houdend met het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbenden ten gevolge van het gebruik van het genoemde aantal auto’s zodanig hoge autokosten heeft gemaakt dat geen redelijk denkend ondernemer deze kosten zou hebben gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de correctie van € 15.000 onterecht is toegepast.
Correctie 2 en 3: betaalde Bpm
4.12.
Belanghebbenden hebben ten behoeve van hun ondernemingen meerdere auto’s in het buitenland gekocht, deze naar Nederland vervoerd en vervolgens na één of twee jaren in Nederland op kenteken gezet. De daarbij betaalde Bpm hebben zij in 2012 ineens in mindering gebracht op de winst uit onderneming. De inspecteur heeft gesteld dat de betaalde Bpm op de ondernemingsbalans dient te worden geactiveerd om vervolgens te worden afgeschreven en heeft om die reden de winst gecorrigeerd.
4.13.
Volgens goed koopmansgebruik vindt afschrijving over een bedrijfsmiddel plaats over de aanschafkosten (of de voorbrengingskosten) minus de restwaarde. Tot de aanschafkosten van een auto behoort niet alleen de koopsom, maar ook de betaalde Bpm. Dit is niet anders indien de Bpm pas enige tijd na de aankoop van een auto wordt voldaan. De Bpm dient daarom te worden geactiveerd en niet ineens in mindering te worden gebracht op het resultaat. Belanghebbenden hebben nog aangevoerd dat in dat geval afschrijving over de Bpm ook moet plaatsvinden over de periode vanaf de aanschaf van de auto tot de kentekenregistratie in Nederland. Zij voeren daartoe aan dat de auto’s vanaf het aanschafmoment economisch nut hebben voor de ondernemingen. De rechtbank verwerpt de opvatting van belanghebbenden. Over de Bpm kan niet eerder worden afgeschreven dan na kentekenregistratie in Nederland omdat de Bpm eerst dan deel uitmaakt van de aanschafkosten. Daarvan uitgaande is de hoogte van de correctie niet in geschil. De inspecteur heeft de correctie terecht toegepast.
Correctie 4: aankoop steiger
4.14.
Belanghebbenden hebben in 2012 een steiger gekocht. Zij hebben verklaard dat de steiger is gekocht voor het schoonmaken en schilderen van het dak van het kantoor, maar dat deze daarvoor niet bruikbaar bleek te zijn en daarom uiteindelijk is verkocht. De inspecteur heeft betwist dat de steiger voor zakelijke doeleinden is aangeschaft en heeft de winst gecorrigeerd met de hiermee samenhangende kosten.
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden met de enkele verklaring dat de steiger voor zakelijke doeleinden is aangeschaft niet de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de steiger tot het ondernemingsvermogen kon worden gerekend. De inspecteur heeft de correctie met betrekking tot de kosten van de steiger terecht toegepast.
Correctie 5: huishoudelijke kosten
4.16.
Tijdens een eerder boekenonderzoek over de jaren 1999 tot en met 2001 is toegestaan dat (in ieder geval) ƒ 50 per week aan huishoudelijke kosten als stelpost in mindering werd gebracht op de winst. Niet in geschil is dat op grond van het vertrouwensbeginsel in onderhavige jaren de huishoudelijke kosten ook als stelpost in mindering mochten worden gebracht op de winst. Wel is in geschil tot welk bedrag de huishoudelijke kosten in aftrek zijn toegelaten.
4.17.
Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat tijdens het eerdere boekenonderzoek ƒ 50 per week per onderneming is toegestaan en dus een totaalbedrag van ƒ 100 per week. Verder hebben zij gesteld dat de huishoudelijke kosten zijn gemaakt voor bewassing (ten behoeve van het bedrijfsgebouw), verstrekken van dranken aan cliënten en schoonmaakkosten en dat de hoogte van deze kosten in de loop van de jaren is toegenomen. In 2012 hebben zij een bedrag van € 90 per week en in 2013 een bedrag van € 100 per week als huishoudelijke kosten opgevoerd.
De inspecteur heeft gesteld dat in het verleden voor beide ondernemingen samen (maximaal) ƒ 50 per week aan huishoudelijke kosten is geaccepteerd en dat de verhoging van dit bedrag door belanghebbenden niet op een toezegging van de inspecteur berust. De inspecteur heeft het bedrag van ƒ 50 per week voor 2012 en 2013 geïndexeerd op € 30 per week. Voor de overige door belanghebbenden opgevoerde huishoudelijke kosten heeft de inspecteur de winst gecorrigeerd.
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt dat tijdens de eerdere controle is toegezegd – of dat er een impliciete standpuntbepaling is geweest – dat voor elk van beide ondernemingen een bedrag van ƒ 50 per week als huishoudelijke kosten in aanmerking mocht worden genomen. Aan het feit dat in eerdere jaren een bedrag aan huishoudelijke kosten als stelpost is toegestaan, kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat in de jaren daarna een hoger bedrag aan huishoudelijke kosten ook als stelpost zou worden toegestaan. Nu belanghebbenden bovendien – bij gebrek aan nadere onderbouwing – niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aan de ondernemingssfeer toerekenbare huishoudelijke kosten in onderhavige jaren hoger zijn dan het geaccepteerde bedrag op basis van € 30 per week, heeft de inspecteur de correctie terecht toegepast.
Correctie 7: bijtelling privégebruik auto
4.19.
Met betrekking tot onderhavige jaren is niet in geschil dat, op grond van opgewekt vertrouwen bij eerdere controles door de Belastingdienst, voor (niet meer dan) één zakelijk geëtiketteerde auto een bijtelling privégebruik in aanmerking moet worden genomen. De bijtelling privégebruik is enkel in de aangiften IB/PVV van [A] opgenomen. De inspecteur is bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen uitgegaan van een hoger bedrag aan bijtelling privégebruik en heeft deze correctie voor de helft bij iedere belanghebbende in aanmerking genomen. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de correctie op een lager bedrag vastgesteld vanwege de onjuiste vaststelling van het type auto waarvoor het privégebruik in aanmerking is genomen. De hoogte van de totale bijtelling privégebruik, zoals die is vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar, is niet in geschil.
4.20.
Belanghebbenden bestrijden de correctie in de eerste plaats met het standpunt dat geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan de bijtelling privégebruik bij de navorderingsaanslagen mocht worden gecorrigeerd. Dit standpunt is gebaseerd op de stelling dat de inspecteur naar aanleiding van de onjuist aangegeven bodemwaarde nader onderzoek naar de aangiften had moeten doen en dat hij alsdan had kunnen zien dat in de aangiften voor de bijtelling privégebruik van de auto was uitgegaan van een onjuiste waarde van de auto.
Zoals hierna in 4.24 aan de orde komt, is de rechtbank evenwel van oordeel dat de onjuist aangegeven bodemwaarde niet noopte tot nader onderzoek. Daarmee ontvalt de basis aan belanghebbendes standpunt. Voor dat geval is niet in geschil, althans niet bestreden, dat het uit het boekenonderzoek naar voren komende feit dat in de aangifte is uitgegaan van een te lage waarde van de auto, op zichzelf wel een nieuw feit is.
4.21.
Verder hebben belanghebbenden aangevoerd dat de correctie voor het privégebruik enkel had dienen te worden toegepast bij de navorderingsaanslag die aan [A] is opgelegd, aangezien de bijtelling privégebruik ook enkel in zijn aangifte is aangegeven en de inspecteur dat heeft geaccepteerd. Ter zitting heeft [B] verklaard dat, indien de navorderingsaanslag om deze reden bij [B] zal worden verminderd, maar dit door middel van interne compensatie tot een even grote correctie bij [A] zal leiden, de rechtbank dan aan hun stelling voorbij kan gaan. Reeds gelet op het in 4.11 vermelde vervallen van de correctie met betrekking tot de auto’s, is ruimte voor interne compensatie bij [A] . De rechtbank zal de door de inspecteur toegepaste correctie voor de bijtelling privégebruik daarom in stand laten.
Correctie 9: afschrijving kantoorpand
4.22.
De inspecteur heeft de afschrijvingskosten van het kantoorpand gecorrigeerd, omdat afschrijving op grond van artikel 3.30a van de Wet IB 2001 niet meer mogelijk was, aangezien de bodemwaarde van 50% van de WOZ-waarde reeds in 2012 was bereikt.
4.23.
Belanghebbenden stellen dat de inspecteur in de aangiften had moeten zien dat sprake was van een fout, nu in de aangiften een bodemwaarde van nihil was aangegeven. Er is daarom volgens hun standpunt sprake van een ambtelijk verzuim door de inspecteur.
4.24.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een bodemwaarde van nihil is aangegeven in het licht van de gehele aangifte niet zodanig afwijkend is dat de inspecteur reeds op grond daarvan de aangiften (verder) had moeten onderzoeken. Daarbij merkt de rechtbank op dat ook indien de bodemwaarde onjuist is aangegeven, daarmee nog niet het bedrag van de in de aangifte in aanmerking genomen afschrijving onjuist hoeft te zijn. Er is dus geen sprake van een ambtelijk verzuim. De uitkomst van het boekenonderzoek met betrekking tot de afschrijving is een nieuwe feit op grond waarvan de navorderingsaanslagen mochten worden opgelegd. Voor dat geval is niet in geschil dat de correctie terecht is toegepast.
Correctie 10: investeringskosten kantoorpand
4.25.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de in 2012 betaalde investeringskosten met betrekking tot het kantoorpand op grond van artikel 3.30a van de Wet IB 2001 niet aftrekbaar zijn van de winst en heeft daarom de winst met dit bedrag verhoogd.
4.26.
Belanghebbenden stellen dat het kantoorpand deel uitmaakt van het vennootschapsvermogen van [D] . Tussen [D] en [C] is een gebruikersovereenkomst overeengekomen, inhoudende dat [C] mede gebruik mag maken van het kantoorpand en dat [C] daartegenover de investeringskosten van het kantoorpand zal betalen. Belanghebbenden hebben daarom de kosten van de investeringen in het kantoorpand in het jaar 2012 in mindering gebracht op de winst van [C] . Zij doen daarbij een beroep op het vertrouwensbeginsel en stellen dat de inspecteur deze werkwijze bij een eerdere controle heeft goedgekeurd. Zij stellen dat de verbouwingskosten direct ten laste van de winst kunnen worden gebracht en dat artikel 3.30a van de Wet IB 2001 niet van toepassing is op de kosten, aangezien het kantoorpand niet tot het maatschapsvermogen behoort van [C] .
4.27.
De door [C] gemaakte kosten ter zake van investeringen in het kantoorpand dienen te worden geactiveerd, waarna daarop aan de hand van de regels van goed koopmansgebruik kan worden afgeschreven. Aangezien de investeringen opgaan in het kantoorpand geldt daarbij de afschrijvingsbeperking van artikel 3.30a, lid 1, van de Wet IB 2001. Daaraan doet niet af dat belanghebbenden het kantoorpand hebben gerekend tot het ondernemingsvermogen van [D] en de kosten zijn gemaakt door [C] . De winst dient ingevolge artikel 3.2 van de Wet IB 2001 weliswaar per ondernemer per subjectieve onderneming afzonderlijk te worden vastgesteld, maar uit doel en strekking van artikel 3.30a van de Wet IB 2001 volgt dat de afschrijvingsbeperking van genoemde bepaling ook geldt ingeval het kantoorpand tot het ondernemingsvermogen van de ene onderneming wordt gerekend en de kosten ter verbetering worden gedragen door de andere onderneming van dezelfde belastingplichtige. Steun is hiervoor ook te vinden in artikel 3.30a, lid 7, van de Wet IB 2001 dat betrekking heeft op de situatie waarin investeringen in één gebouw door twee verbonden (rechts)personen worden verricht. In die situatie geldt de afschrijvingsbeperking onverkort ‘als ware zij één en dezelfde persoon’, zo bepaalt de Wet. Aangezien de bodemwaarde reeds is bereikt, is het niet mogelijk om af te schrijven op de te activeren investeringskosten. De inspecteur heeft deze correctie daarom terecht toegepast.
4.28.
Het beroep van belanghebbenden op het vertrouwensbeginsel maakt het in 4.27 gegeven oordeel niet anders. Indien al uit het rapport van de eerdere controle in 2004 zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur met betrekking tot de in 4.26 genoemde werkwijze van belanghebbenden, dan kunnen zij na de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 3.30a van de Wet IB 2001 (per 1 januari 2007) aan die standpuntbepaling niet het vertrouwen ontlenen dat dit artikel voor hen niet van toepassing is.
Conclusie met betrekking tot de navorderingsaanslagen 2012
4.29.
Gelet op het overwogene in 4.9 en 4.11 moeten de correcties worden verminderd met in totaal een bedrag van € 15.452,50 (50% van € 345 + € 280 + € 15.000). Daarvan moet aan ieder van belanghebbenden de helft (afgerond € 7.726) worden toegerekend.
4.30.
Het belastbare inkomen uit werk en woning van [A] voor het jaar 2012 moet dan als volgt worden berekend:
Belastbaar inkomen uit werk en woning na uitspraak op bezwaar € 44.239
Vermindering winstcorrecties (zie 4.29) € 7.726 –
Vermindering MKB-vrijstelling (12% van € 7.726)
€ 927 +
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 37.440
4.31.
Het belastbare inkomen uit werk en woning van [B] voor het jaar 2012 moet dan als volgt worden berekend:
Belastbaar inkomen uit werk en woning na uitspraak op bezwaar € 35.463
Vermindering winstcorrecties (zie 4.29) € 7.726 –
Vermindering MKB-vrijstelling (12% van € 7.726)
€ 927 +
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 28.664
4.32.
De rechtbank zal de navorderingsaanslagen dienovereenkomstig verminderen.
De hoogte van de navorderingsaanslagen 2013
4.33.
In het in 2.2 genoemde controlerapport heeft de controleambtenaar de winst uit onderneming in 2013 op tien onderdelen gecorrigeerd. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat correctie 5 (€ 304) in zijn geheel dient te vervallen en dat correctie 7 (€ 607) voor 50% dient te vervallen. Met betrekking tot de overige correcties oordeelt de rechtbank als volgt.
Correctie 1: autokosten
4.34.
Met betrekking tot de correctie van de autokosten, verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover is overwogen bij de navorderingsaanslagen 2012 (zie 4.11). De correctie van € 15.000 is naar het oordeel van de rechtbank ook voor 2013 onterecht toegepast.
Correctie 4: aankoop Haulotte
4.35.
Belanghebbenden hebben in 2013 een hoogwerker van het merk Haulotte (hierna: de Haulotte) gehuurd in verband met schoonmaak- en schilderwerkzaamheden aan het dak van het kantoorpand. De huurprijs voor twee weken bedroeg € 2.650 exclusief omzetbelasting. Omdat na twee weken de werkzaamheden nog niet waren afgerond, en gezien het geringe verschil tussen de huurkosten en de aankoopprijs, hebben zij daarna de Haulotte aangeschaft voor een bedrag van € 5.000 exclusief omzetbelasting, aldus belanghebbenden.
De inspecteur heeft de huurkosten van de Haulotte als zakelijke kosten geaccepteerd, maar een correctie op de winst toegepast voor de afschrijvingskosten en de investeringsaftrek (samenhangend met de aankoop van de Haulotte).
4.36.
Nu niet in geschil is dat de huurkosten van de Haulotte ten behoeve van de onderneming zijn gemaakt, acht de rechtbank aannemelijk dat Haulotte (mede) ten behoeve van de onderneming is aangeschaft, zodat de Haulotte tot het ondernemingsvermogen kon worden gerekend. De rechtbank is daarom van oordeel dat de correctie van in totaal € 1.650 onterecht is toegepast.
Correcties 2/3, 6, 8, 9 en 10: betaalde Bpm, huishoudelijke kosten, privégebruik auto, afschrijving kantoorpand en investeringskosten kantoorpand
4.37.
Met betrekking tot de hierboven genoemde correcties verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover is overwogen bij de navorderingsaanslagen 2012 (4.13, 4.18, 4.21, 4.24, 4.27 en 4.28). Deze correcties zijn naar het oordeel van de rechtbank ook voor het jaar 2013 terecht toegepast.
Conclusie met betrekking tot de navorderingsaanslagen 2013
4.38.
Gelet op het overwogene in 4.33, 4.34 en 4.36 moeten de correcties worden verminderd met in totaal een bedrag van € 17.257,50 (€ 304 + 50% van € 607 + € 15.000 + € 1.650). Daarvan moet een bedrag van de helft (afgerond € 8.629) aan iedere belanghebbende worden toegerekend.
4.39.
Het belastbare inkomen uit werk en woning van [A] voor het jaar 2013 moet dan als volgt worden berekend:
Belastbaar inkomen uit werk en woning na uitspraak op bezwaar € 38.990
Vermindering winstcorrecties (zie 4.38) € 8.629 –
Vermindering MKB-vrijstelling (14% van € 8.629)
€ 1.208 +
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 31.569
4.40.
Het belastbare inkomen uit werk en woning van [B] voor het jaar 2013 moet dan als volgt worden berekend:
Belastbaar inkomen uit werk en woning na uitspraak op bezwaar € 30.270
Vermindering winstcorrecties (zie 4.38) € 8.629 –
Vermindering MKB-vrijstelling (14% van € 8.629)
€ 1.208 +
Belasting inkomen uit werk en woning € 22.849
4.41.
De rechtbank zal de navorderingsaanslagen dienovereenkomstig verminderen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het arbeidsinkomen van [A] moet worden berekend op € 44.011 en dat van [B] op € 33.872. Hieruit volgt dat bij beide belanghebbenden de doorwerkbonus op grond van artikel 8.12 van de Wet IB 2001 op nihil moet worden vastgesteld.
Dwangsommen
4.42.
Belanghebbenden hebben de rechtbank verzocht om vast te stellen – teneinde een executiegeschil te voorkomen – dat de in 1.5 genoemde dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank heeft evenwel als bestuursrechter geen bevoegdheid om een partij - in dit geval de inspecteur - te veroordelen tot betaling van door de rechtbank aan haar uitspraken verbonden nadere dwangsommen als bedoeld in art. 8:55d van de Awb. Aan het verzoek van belanghebbenden kan daarom niet worden tegemoetgekomen. Ter beslechting van een geschil over de verschuldigdheid van de desbetreffende dwangsommen kunnen belanghebbenden zich tot de civiele rechter wenden. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om van de beroepen kennis te nemen. Vergelijk voor dit alles ook ABRvS 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY7986.

5.Proceskosten

Belanghebbenden hebben verzocht om toekenning van een proceskostenvergoeding. Zij stellen dat door [D] rechtsbijstand is verleend op basis van een no-cure-no-pay-afspraak en zij verzoeken daarom om vergoeding van de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De rechtbank is van oordeel dat belanghebbenden tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand. Nu ook overigens niet is gesteld dat belanghebbenden kosten hebben gemaakt die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zal de rechtbank geen proceskostenvergoeding toekennen. Wel wordt aan de inspecteur opgedragen om het griffierecht te vergoeden.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd met betrekking tot het verzoek betreffende de dwangsommen;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert in zaak 16/4945 de navorderingsaanslag 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.440;
  • vermindert in zaak 16/4946 de navorderingsaanslag 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.664;
  • vermindert in zaak 16/4947 de navorderingsaanslag 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.569;
  • vermindert in zaak 16/4948 de navorderingsaanslag 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.849;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbenden betaalde griffierecht van in totaal € 92 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 februari 2018 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.