In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 augustus 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke procedure betreffende de inkomstenbelasting van de belanghebbende voor het jaar 2014. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, die eigenaar was van een woning waarin een hennepkwekerij was aangetroffen, aanzienlijke inkomsten uit hennepteelt had genoten. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag inkomstenbelasting opgelegd op basis van omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat de belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet de vereiste aangifte had gedaan. De rechtbank overwoog dat de stelling van de belanghebbende dat hij slechts huurinkomsten had ontvangen, onvoldoende gemotiveerd was en dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende inkomsten uit hennepteelt had genoten. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigde de aanslag van de inspecteur. De rechtbank oordeelde verder dat er geen schending was van de onschuldpresumptie, aangezien de fiscale procedure een eigen kader heeft wat betreft stelplicht en bewijslast, los van de strafrechtelijke procedure die eerder had plaatsgevonden. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.